Home

Centrale Raad van Beroep, 16-05-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1966, 15-6080 WWB

Centrale Raad van Beroep, 16-05-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1966, 15-6080 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
16 mei 2017
Datum publicatie
6 juni 2017
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:1966
Zaaknummer
15-6080 WWB

Inhoudsindicatie

Op bijstand inkomen van echtgenoot in mindering gebracht. Geen sprake van duurzaam gescheiden leven ook al woont echtgenoot in Frankrijk.

Uitspraak

15 6080 WWB

Datum uitspraak: 16 mei 2017

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van

20 augustus 2015, 15/940 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.M.J. Schoonbrood, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2017. Namens appellante is verschenen mr. A.R.A.R. Lotfy, kantoorgenoot van mr. Schoonbrood. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. Blanksma.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante is sinds 4 augustus 2014 gehuwd met [naam E] (E). Zij ontvangt sinds

11 juli 2007 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, ten tijde hier van belang op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). E verblijft op basis van een tijdelijke verblijfsvergunning in Frankrijk en behoort vanwege zijn verblijfstatus niet tot de kring van rechthebbenden als bedoeld in artikel 11 van de WWB.

1.2.

Op 23 september 2014 heeft appellante telefonisch aan het college doorgegeven dat zij op

[in] 2014 is bevallen van een zoon en gehuwd is met E. Naar aanleiding hiervan heeft een casemanager van de gemeente Sittard-Geleen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de casemanager appellante verzocht diverse gegevens over te leggen, waaronder een verklaring over haar plannen voor de toekomst met haar echtgenoot, loonspecificaties van E vanaf 4 augustus 2014 en gegevens over het vermogen van E. Appellante heeft op 21 oktober 2014 en op 5 november 2014 gegevens verstrekt.

1.3.

Bij besluit van 21 november 2014 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 4 augustus 2014 herzien in die zin dat de inkomsten van E in mindering worden gebracht op de bijstand. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante en E niet duurzaam gescheiden leven.

1.4.

Bij besluit van 22 december 2014 (besluit 2) heeft het college besluit 1 herzien in die zin dat de inkomsten van E slechts in mindering worden gebracht op de bijstand van appellante voor zover deze inkomsten de van toepassing zijnde bijstandsnorm overschrijden. De ten onrechte ingehouden inkomsten over de periode van 4 augustus 2014 tot en met 30 november 2014 zullen aan appellante worden nabetaald.

1.5.

Bij besluit van 24 februari 2015 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover van belang, het bezwaar tegen besluit 1 gegrond verklaard, omdat dit besluit is herzien bij besluit 2, en om die reden een bezwaarkostenvergoeding toegekend. Voor zover in besluit 2, evenals in besluit 1, besloten ligt dat appellante niet duurzaam gescheiden leeft van E, heeft het college het bezwaar in zoverre ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Appellante en E leven niet duurzaam gescheiden van elkaar. Volgens vaste rechtspraak kan in het algemeen worden aangenomen dat na het sluiten van een huwelijk de betrokkenen de intentie hebben

- al dan niet op termijn - een echtelijke samenleving aan te gaan, maar dat niet valt uit te sluiten dat onder omstandigheden vanaf de huwelijksdatum van duurzaam gescheiden leven moet worden gesproken, mits dat ondubbelzinnig uit de feiten en omstandigheden blijkt. Dat is hier niet het geval. Van belang daarvoor is het feit dat op 8 september 2014 een zoon is geboren uit het huwelijk. Van betekenis is voorts de inhoud van de door appellante op

21 oktober 2014 afgelegde verklaring dat zij hoopt in de toekomst als gezin te kunnen samenleven en dat zij thans genoodzaakt zijn om als gezin apart van elkaar te wonen. Mede gelet op de door de gemachtigde van appellante ter zitting afgelegde verklaring dat E hun zoon regelmatig in Nederland komt bezoeken is niet ondubbelzinnig sprake van duurzame verbreking van de samenleving. Daarnaast valt uit de stukken en het verhandelde tijdens de hoorzitting en de zitting niet af te leiden dat appellante en E niet meer de wil hebben om het huwelijk voort te zetten. Evenmin is gebleken dat er daadwerkelijk een beletsel is voor een echtelijke samenleving. Appellante geeft er de voorkeur aan om in Nederland te blijven wonen. Dat E (nog) geen vergunning tot verblijf in Nederland heeft en appellante in Nederland wil blijven wonen zijn omstandigheden die binnen afzienbare tijd kunnen veranderen. De omstandigheid dat E niet is ingeschreven op het adres van appellante en daar evenmin zijn hoofdverblijf heeft, maar permanent in Frankrijk verblijft, brengt niet mee dat hij duurzaam gescheiden leeft van appellante. Het college heeft terecht besloten dat onder toepassing van artikel 32, vierde lid, van de WWB rekening moet worden gehouden met de inkomsten en het vermogen van E op de grond dat appellante en E niet als duurzaam gescheiden levend kunnen worden aangemerkt.

3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij voert evenals in beroep aan dat zij duurzaam gescheiden leeft van E en dat nooit sprake is geweest van een echtelijke samenleving. E woont in Frankrijk en niet te verwachten valt dat zijn verblijfsvergunning in die zin wordt gewijzigd dat samenwonen in Nederland mogelijk wordt. Appellante weigert naar Frankrijk te vertrekken. Deze ondubbelzinnige feiten maken dat sprake is van duurzaam gescheiden leven. Het is onredelijk om de inkomsten van E in te houden op de bijstand van appellante, nu vaststaat dat zij de kosten niet met elkaar kunnen delen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 30 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO6538) is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld. Blijkens de Memorie van Toelichting op artikel 3 van de WWB kan ook een door geen van beide echtgenoten gewilde toestand, die voor de voortzetting van de echtelijke samenleving een daadwerkelijk beletsel vormt en waarvan redelijkerwijs niet valt te verwachten dat de echtelijke samenleving kan worden hervat, worden aangemerkt als een situatie van duurzaam gescheiden leven. Dit doet zich bijvoorbeeld voor wanneer de echtgenoot voor langere tijd in een psychiatrische inrichting is opgenomen en geen positieve wijziging in diens geestestoestand is te verwachten (Kamerstukken II, 2002-2003, 28 870,

nr. 3, pag. 32).

4.2.

Ingevolge artikel 32, vierde lid, van de WWB wordt, indien de gehuwden gescheiden leven, doch niet duurzaam gescheiden, het inkomen van de niet-rechthebbende echtgenoot slechts in aanmerking genomen voor zover het de bijstandsnorm te boven gaat.

4.3.

De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dat wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan nog toe dat appellante met het in hoger beroep overgelegde besluit van 13 mei 2016 van de Immigratie- en Naturalisatiedienst, waarbij de aanvraag van E om een machtiging tot voorlopig verblijf is afgewezen, evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat de situatie als bedoeld onder 4.1 zich voordeed. Niet is gebleken dat de omstandigheid dat E geen vergunning heeft om in Nederland te verblijven een beletsel vormt voor het aangaan van de echtelijke samenleving in Frankrijk. Nu appellante gehuwd is en ook als gehuwde dient te worden aangemerkt, dient het college ingevolge artikel 32, vierde lid, van de WWB rekening te houden met het inkomen van E voor zover dit de van toepassing zijnde bijstandsnorm overschrijdt.

4.4.

Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en J.L. Boxum en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2017.

(getekend) W.F. Claessens

(getekend) L.V. van Donk

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip duurzaam gescheiden leven.