Centrale Raad van Beroep, 20-06-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2179, 15/5922 WWB
Centrale Raad van Beroep, 20-06-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2179, 15/5922 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 20 juni 2017
- Datum publicatie
- 28 juni 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2017:2179
- Zaaknummer
- 15/5922 WWB
Inhoudsindicatie
Ten onrechte geoordeeld dat te laat bezwaar is gemaakt. Aanbieding aangetekend stuk ter post heeft college niet aannemelijk gemaakt. Opdracht aan college opnieuw te beslissen.
Uitspraak
15/5922 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 17 juli 2015, 13/4356 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellanten] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Wormerland (college)
Datum uitspraak: 20 juni 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. G. Martin, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2017. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Martin. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J. van der Wal en mr. Ph.H. Arnold.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 2 april 2004 heeft het college aan appellanten op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) een bedrijfskrediet van € 68.525,68 toegekend.
Met ingang van 1 mei 2011 hebben appellanten hun bedrijf beëindigd. Bij besluit van
11 juli 2011 heeft het college het bedrag van de openstaande lening op grond van artikel 43, eerste lid, van het Bbz 2004 van appellanten teruggevorderd. De openstaande hoofdsom bedroeg per 1 mei 2011 € 56.978,74. Daarbij is het restant van de lening omgezet in een renteloze lening. Gedurende de periode van vijf jaar na de beëindiging van het bedrijf dienden appellanten 50% van het netto inkomen boven de bijstandsnorm te besteden voor aflossing van deze lening.
Bij besluit van 14 september 2012 heeft het college het besluit van 11 juli 2011 herzien, in die zin dat appellanten gedurende de periode van tien jaar na beëindiging van het bedrijf 100% van het netto inkomen boven de bijstandsnorm dienen te besteden voor aflossing van deze lening.
Bij brief van 5 februari 2013 zijn appellanten onder verwijzing naar het besluit van
14 september 2012 nogmaals gewezen op de in dat besluit opgenomen verplichtingen.
Bij besluit van 10 september 2013 (bestreden besluit), voor zover hier van belang, heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 14 september 2012 en de brief van 5 februari 2013 niet-ontvankelijk verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat het bezwaarschrift tegen het besluit van 14 september 2012 buiten de termijn van zes weken is ingediend. In de gestelde omstandigheid dat appellanten het besluit niet hebben ontvangen, heeft het college geen aanleiding gezien om de overschrijding van de termijn als verschoonbaar aan te duiden. Uit het postregistratiesysteem is gebleken dat het besluit op
17 september 2012 aan appelanten is verzonden. De brief van 5 februari 2013 moet worden aangemerkt als een aanmaning die volgt op het terugvorderingsbesluit van 14 september 2012.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellanten hebben daartoe aangevoerd dat zij pas door middel van de brief van 5 februari 2013 kennis hebben genomen van het besluit van 14 september 2012 en dat zij het besluit van 14 september 2012 pas hangende het bezwaar tegen de brief van 5 februari 2013 hebben ontvangen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Artikel 3:41, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager. In artikel 6:11 van de Awb is bepaald dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift
niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken.
Vaststaat dat het college het niet aangetekend verzonden besluit van 14 september 2012 juist heeft geadresseerd. Appellanten hebben de ontvangst van het besluit van 14 september 2012 echter betwist. Het besluit van 14 september 2012 is niet voorzien van een verzenddatum. Het college heeft in hoger beroep de verzending van dit besluit nader onderzocht. Volgens het college kan uit de uitdraai uit het postregistratiesysteem dat zich bij de gedingstukken bevindt, worden afgeleid dat het besluit op 14 september 2012 is verzonden. Volgens het college blijkt uit de uitdraai dat het besluit van 14 september 2012 op diezelfde dag voor verzending is afgemeld en dat een afschrift van het besluit op 17 september 2012 ter archivering is aangeboden. Voorts heeft degene die het besluit heeft opgesteld en ter verzending heeft aangeboden bij navraag op 30 november 2015 verklaard dat zij het besluit zeker heeft laten verzenden. De gemachtigde van het college heeft ter zitting toegelicht dat de bode, nadat het besluit voor verzending is afgemeld, de te verzenden stukken verzamelt en deze ter verzending aan PostNL aanbiedt. Het college heeft van het aanbieden van de stukken aan PostNL door de bode geen registratie bijgehouden. Met de uitdraai uit het postregistratiesysteem en de daarop gegeven toelichting heeft het college de verzending van het besluit van 14 september 2012 niet aannemelijk gemaakt. De hiervoor omschreven werkwijze van het college biedt onvoldoende waarborgen om aan te kunnen nemen dat het besluit van 14 september 2012 op diezelfde dag ter post is bezorgd. Van de aanbieding van de poststukken aan PostNL heeft het college geen registratie bijgehouden. Met wat in de overgelegde uitdraai staat vermeld, is geen duidelijk verband verzekerd tussen de door het college gestelde verzenddatum en de daadwerkelijke verzending, zodat van een deugdelijk postregistratiesysteem geen sprake is.
Uit 4.3 volgt dat niet kan worden aangenomen dat de termijn voor het maken van bezwaar een dag na 14 september 2012 is aangevangen. Nu appellanten door middel van de brief van 5 februari 2013 kennis hebben genomen van het besluit van 14 september 2012 en zij het besluit hangende het bezwaar tegen die brief hebben ontvangen, moet het ervoor worden gehouden dat zij tijdig bezwaar hebben gemaakt tegen dit besluit. Hieruit volgt dat het college bij het bestreden besluit het bezwaar tegen het besluit van 14 september 2012 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting zijn onvoldoende gegevens beschikbaar om het geschil definitief te beslechten. Het college krijgt dan ook de opdracht om opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 14 september 2012 te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep en op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.980,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 10 september 2013;
- draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van
deze uitspraak;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.980,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en G.M.G. Hink en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van S.A. Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2017.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) S.A. de Graaff