Centrale Raad van Beroep, 04-07-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2323, 16/3215 PW
Centrale Raad van Beroep, 04-07-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2323, 16/3215 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 4 juli 2017
- Datum publicatie
- 17 juli 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2017:2323
- Zaaknummer
- 16/3215 PW
- Relevante informatie
- Burgerlijk Wetboek Boek 3 [Tekst geldig vanaf 04-11-2022 tot 25-06-2023], Burgerlijk Wetboek Boek 3 [Tekst geldig vanaf 04-11-2022 tot 25-06-2023] art. 309, Burgerlijk Wetboek Boek 3 [Tekst geldig vanaf 04-11-2022 tot 25-06-2023] art. 318, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023]
Inhoudsindicatie
Afwijzing verzoek om kwijtschelding. Volledige heroverweging in bezwaar op andere grondslag. Voortgezette invordering door rechtsopvolger. Hier is niet de vanaf 1 juli 2009 geldende titel 4.4 van de Awb van toepassing, maar dat voor de vraag of sprake is van verjaring ... dient te worden aangesloten bij de bepalingen van artikel 3:309 e.v. van het BW. Artikel 3:318 van het BW bepaalt dat erkenning van het recht tot welks bescherming een rechtsvordering dient, de verjaring van de rechtsvordering stuit tegen hem die het recht erkent. Geen kwijtschelding bij fraudevordering. Naar het oordeel van de Raad vindt het standpunt van het dagelijks bestuur steun in de geschiedenis van de totstandkoming van onder meer de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving
Uitspraak
16/3215 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
7 april 2016, 15/5471 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Sociale Dienst Oost Achterhoek (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.J.M. Kobossen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2017. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Brons.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 17 januari 2007, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 mei 2007, heeft de rechtsvoorganger van het dagelijks bestuur (het college van burgemeester en wethouders van Winterswijk, hierna: het college) de bijstand van appellant met ingang van
8 november 1996 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 september 2006 tot een bedrag van € 106.620,78 van hem teruggevorderd. Bij uitspraak van 11 januari 2008 heeft de rechtbank Zutphen het beroep tegen het besluit van 23 mei 2007, zoals aangevuld op 31 mei 2007, gegrond verklaard voor zover de kosten van bijstand over de periode van 8 november 1996 tot en met 30 september 2006 van appellant zijn teruggevorderd, het besluit van 23 mei 2007 - zoals nadien gewijzigd - vernietigd en bepaald dat het college een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft het college op 12 november 2009 een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarbij de periode van terugvordering is beperkt tot de periode van 15 juni 1999 tot en met 31 januari 2003 en het bedrag van de terugvordering nader is bepaald op
€ 38.969,44.
Op 31 maart 2015 heeft appellant een verzoek ingediend om kwijtschelding van de op dat moment resterende vordering ter hoogte van € 31.071,89. Bij besluit van 2 april 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 september 2015 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur dat verzoek afgewezen. Aan het bestreden besluit is ten grondslag gelegd dat de vordering niet is verjaard, omdat jarenlang maandelijks een vast bedrag ter aflossing van de vordering op de lopende bijstand is ingehouden en verrekend. Voorts worden volgens vast beleid schulden ontstaan uit fraudevorderingen niet kwijtgescholden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat het handhaven van een afwijzend besluit op een andere wettelijke grondslag niet meebrengt dat een bezwaar reeds daarom gegrond is. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de onderhavige geldschuld is vastgesteld bij besluit van 12 november 2009 zodat titel 4.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), die in werking is getreden op 1 juli 2009, van toepassing is. Het beroep op verjaring faalt omdat de maandelijks toegestuurde uitkeringsspecificatie als een beschikking tot verrekening moet worden aangemerkt en de verjaring daarmee is gestuit. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat het dagelijks bestuur in overeenstemming met de Beleidsregels Terugvordering en Verhaal 2013 (Beleidsregels) geen gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid tot kwijtschelding van de fraudevordering en dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden om van het beleid af te wijken.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gewijzigde grondslag in besluit op bezwaar
Appellant heeft aangevoerd dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, omdat de rechtbank heeft miskend dat het bezwaar gegrond had moeten worden verklaard. Als een gebrek in een primair besluit in de bezwaarfase wordt geheeld of de grondslag wordt gewijzigd dient immers een gegrondverklaring te volgen.
De Raad begrijpt deze beroepsgrond aldus dat appellant zich op het standpunt stelt dat het dagelijks bestuur de vraag of de vordering was verjaard aanvankelijk ten onrechte aan de bepalingen van titel 4.4 van de Awb heeft getoetst en in bezwaar aan artikel 3:318 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Nog daargelaten dat met de rechtbank wordt geoordeeld dat dit uit de besluitvorming niet duidelijk valt op te maken, volstaat de Raad met verwijzing naar zijn vaste rechtspraak (onder meer de uitspraak van 21 maart 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA3179) dat artikel 7:11 van de Awb niet in de weg staat aan handhaving van een primair besluit op een andere grond dan waarop het primaire besluit steunt, omdat de bezwaarprocedure is bedoeld voor een volledige heroverweging. Dit betekent dat de rechtbank terecht niet tot vernietiging van het bestreden besluit is overgegaan. Deze beroepsgrond faalt dus.
Verjaring
Appellant heeft aangevoerd dat het college jarenlang heeft stilgezeten, zodat reeds daarom het recht op (verdere) invordering is verwerkt. Appellant kan in dit standpunt niet worden gevolgd. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is immers naar voren gekomen dat het college na de in 1.1 vermelde intrekking van de bijstand aan appellant bij besluit van 27 februari 2008 met ingang van 9 januari 2008 weer bijstand heeft toegekend naar de norm voor een alleenstaande en dat met ingang van laatstgenoemde datum 10% van de bijstandsnorm op de bijstand is ingehouden ter aflossing van de schuld aan het college. Deze inhouding is ook na het nadere besluit van 12 november 2009 op dezelfde voet voortgezet. Voorts is met ingang van 1 januari 2010 de Gemeenschappelijke Regeling Sociale Dienst Oost Achterhoek in werking getreden. Daarbij zijn - voor zover hier van belang - alle taken en bevoegdheden die het college had met betrekking tot de Wet werk en bijstand overgedragen aan het algemeen bestuur van deze Dienst. Daaronder valt onder meer het voortzetten van een gestarte invordering van een schuld. Niet betwist is dat de invordering ook vanaf 1 januari 2010 onverkort heeft plaatsgevonden. Deze beroepsgrond treft dus geen doel.
Voor zover appellant tevens heeft beoogd te stellen dat de rechtsvordering is verjaard omdat geen sprake is geweest van stuiting overweegt de Raad nog het volgende.
Vooropgesteld wordt dat de rechtsvordering tot betaling van een geldsom in dit geval is ontstaan op 17 januari 2007, dus ten tijde van het in 1.1 genoemde terugvorderingsbesluit. Anders dan de rechtbank heeft overwogen is voor de vraag of titel 4.4 van de Awb van toepassing is niet bepalend de datum van het nadere besluit van 12 november 2009. De nadere vaststelling in het besluit van 12 november 2009 was immers het gevolg van een - door de rechtbank opgedragen - beperking van de eerder vastgestelde periode en het daaruit voortvloeiende lagere bedrag van de terugvordering. Van het ontstaan van een nieuwe vordering op 12 november 2009 was dus geen sprake.
Uit 4.5 volgt dat hier niet de vanaf 1 juli 2009 geldende titel 4.4 van de Awb van toepassing is, maar dat voor de vraag of sprake is van verjaring nog dient te worden aangesloten bij de bepalingen van artikel 3:309 e.v. van het BW. Artikel 3:318 van het BW bepaalt dat erkenning van het recht tot welks bescherming een rechtsvordering dient, de verjaring van de rechtsvordering stuit tegen hem die het recht erkent. Deze erkenning behoeft niet met zoveel woorden plaats te vinden. Zo wordt iemand die heeft betaald ter aflossing van zijn schuld geacht door daden de vordering te hebben erkend (uitspraak van gerechtshof Amsterdam van 23 augustus 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BU9496). Elke handeling of gedraging van de schuldenaar waaruit blijkt dat hij de schuld erkent stuit voorts de verjaring. Nu vaststaat dat appellant vanaf 2008 zonder bezwaar middels inhouding/ verrekening bedragen heeft betaald ter aflossing van zijn schuld aan het college, heeft hij door zijn daden de vordering van het college erkend. Daarmee is de vordering rechtsgeldig gestuit, zodat het beroep op verjaring faalt.
Beleidsregel: geen kwijtschelding bij fraudevordering
Ingevolge artikel 7 van de Beleidsregels wordt geen kwijtschelding verleend in die gevallen waarbij de vordering door fraude is ontstaan.
Appellant heeft betwist dat in zijn geval sprake is geweest van fraude. Fraude is volgens hem een strafrechtelijk begrip en in dit geval is geen aangifte gedaan van fraude, noch heeft vervolging of veroordeling wegens fraude plaatsgevonden, terwijl evenmin sprake is geweest van een strafbeschikking of transactie.
Vooropgesteld wordt dat het begrip fraudevordering in de Beleidsregels en de artikelsgewijze bespreking niet nader is toegelicht. Ter zitting van de Raad heeft het dagelijks bestuur desgevraagd uiteengezet dat onder fraude wordt verstaan: de situatie dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting teveel of ten onrechte bijstand wordt verleend. Als de terugvordering daarin zijn grondslag vindt, is sprake van een fraudevordering.
Naar het oordeel van de Raad vindt het standpunt van het dagelijks bestuur steun in de geschiedenis van de totstandkoming van onder meer de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Kamerstukken II, 2011/2012, 33 207, nr.3, pag.5), waarin het volgende is vermeld: “In de sociale zekerheid is het begrip fraude direct verbonden met de voorwaarden voor het recht op uitkering en de daarmee samenhangende inlichtingenplicht. De cliënt dient het uitkeringsorgaan te informeren over veranderingen in zijn situatie waarvan hij redelijkerwijs kan begrijpen dat die van invloed kunnen zijn op recht, hoogte of duur van de uitkering. Er is sprake van uitkeringsfraude als een verwijtbare overtreding van deze verplichting resulteert in onverschuldigde betaling van de uitkering. Veel voorkomende vormen van fraude zijn het niet melden van betaald werk naast de uitkering, van verandering in de leefsituatie of van vermogen of bezittingen.”
Aangezien vaststaat dat de in het besluit van 17 januari 2007 neergelegde terugvordering zijn grond vindt in de schending van de inlichtingenverplichting met als gevolg dat het recht niet kon worden vastgesteld, zodat ten onrechte bijstand is verleend, is hier onmiskenbaar sprake van een fraudevordering in de zin van de Beleidsregels. Met wat appellant heeft aangevoerd, kan niet worden geconcludeerd dat geen sprake was van schending van de op hem rustende inlichtingenverplichting. Door geen kwijtschelding te verlenen heeft het dagelijks bestuur dus in overeenstemming met de geldende Beleidsregels gehandeld. Wat appellant verder heeft aangevoerd biedt geen grond voor het oordeel dat in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden, die ertoe zouden moeten leiden dat ten gunste van appellant wordt afgeweken van de beleidsregel die hier van toepassing is.
Uit 4.11 volgt dat ook deze beroepsgrond geen doel treft.
Conclusie
Nu geen van de beroepsgronden slaagt, dient de aangevallen uitspraak, gelet op 4.5
en 4.6 met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en Y.J. Klik en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2017.
(getekend) R.H.M. Roelofs
De griffier is verhinderd te ondertekenen.