Centrale Raad van Beroep, 27-07-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2356, 16/6202 WAZ-T
Centrale Raad van Beroep, 27-07-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2356, 16/6202 WAZ-T
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 27 juli 2017
- Datum publicatie
- 27 juli 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2017:2461
- Zaaknummer
- 16/6202 WAZ-T
Inhoudsindicatie
De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het Uwv ten onrechte heeft geweigerd vrouwelijke zelfstandigen in aanmerking te brengen voor een zwangerschaps- en bevallingsuitkering. De vrouwelijke zelfstandigen moet alsnog een passende compensatie worden geboden, aangezien zij op grond van het VN-Vrouwenverdrag recht hebben op enige vorm van bevallingsverlof met behoud van (een zeker) inkomen.
Uitspraak
16/6202 WAZ-T, 16/5551 WAZ-T, 16/5555 WAZ-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 23 september 2016, 15/5247 (aangevallen uitspraak 1) en de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 18 juli 2016, nummers 15/6807 (aangevallen uitspraak 2) en 15/6808 (aangevallen uitspraak 3)
Partijen:
[betrokkene 1] te [woonplaats 1] (betrokkene 1)
[betrokkene 2] te [woonplaats 2] (betrokkene 2)
[betrokkene 3] te [woonplaats 2] (betrokkene 3)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 27 juli 2017
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1. Namens betrokkene 1 heeft mr. I.M.S. van Hest een verweerschrift ingediend.
Namens betrokkenen 2 en 3 heeft mr. J.D.A. Domela Nieuwenhuis, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken 2 en 3. Het Uwv heeft in beide procedures een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2017. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J. Hut. Betrokkene 1 is verschenen, bijgestaan door
mr. Van Hest. Betrokkenen 2 en 3 zijn verschenen, bijgestaan door mr. Domela Nieuwenhuis. De zaken zijn gevoegd behandeld.
OVERWEGINGEN
Betrokkenen zijn bevallen in respectievelijk november 2005, juni 2005 en december 2005. Zij waren toen werkzaam als zelfstandige.
Met ingang van 1 januari 1998 is de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) in werking getreden (Stb. 1997, 176). De WAZ voorzag in een verplichte publiekrechtelijke verzekering voor zelfstandigen tegen het risico van inkomensverlies wegens arbeidsongeschiktheid, waarvoor de verzekerden een premie verschuldigd waren. De WAZ voorzag ook in een zwangerschaps- en bevallingsuitkering voor vrouwelijke zelfstandigen.
Met ingang van 1 december 2001 is de Wet arbeid en zorg (Wazo) in werking getreden (Stb. 2001, 567). In artikel 3:19 van de Wazo was voorzien in een recht op uitkering in verband met zwangerschap en bevalling voor vrouwelijke zelfstandigen.
Met ingang van 1 augustus 2004 is de Wet einde toegang verzekering WAZ in werking getreden (Stb. 2004, 324). Door deze wet kwam een einde aan de publiekrechtelijke verzekering van zelfstandigen tegen het risico van inkomensverlies wegens arbeidsongeschiktheid. Ook werd artikel 3:19 van de Wazo ingetrokken. Hierdoor verviel het recht van zelfstandigen op een uitkering in verband met zwangerschap en bevalling. Blijkens de wetsgeschiedenis is overwogen dat vrouwelijke zelfstandigen zich voor een uitkering bij zwangerschap en bevalling particulier konden verzekeren.
Op 4 juni 2008 is de Wet zwangerschaps- en bevallingsuitkering zelfstandigen (Wet ZEZ) in werking getreden (Stb. 2008, 192). Op grond van het nieuwe artikel 3:18, tweede lid, van de Wazo heeft de vrouwelijke zelfstandige in verband met haar zwangerschap en bevalling recht op een uitkering gedurende ten minste zestien weken. Ingevolge artikel VI, eerste lid, van de Wet ZEZ, geldt dit echter niet voor vrouwelijke zelfstandigen van wie de bevalling heeft plaatsgevonden vóór de datum van inwerkingtreding van de Wet ZEZ.
Gelet op het voorgaande bestond op het moment dat betrokkenen bevielen, geen wettelijke regeling die voorzag in een zwangerschaps- en bevallingsuitkering voor zelfstandigen.
Betrokkenen hebben samen met andere vrouwelijke zelfstandigen een civielrechtelijke procedure aangespannen tegen de Staat der Nederlanden (de Staat), waarbij zij hebben gevorderd voor recht te verklaren dat de Staat jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld door een einde te maken aan een publiekrechtelijke regeling die vrouwelijke zelfstandigen aanspraak gaf op een uitkering in verband met zwangerschaps- en bevallingsverlof. In dit verband is onder andere een beroep gedaan op schending van artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, van het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (VN-Vrouwenverdrag). In het kader van die procedure heeft de Hoge Raad bij arrest van 1 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP3044) naar de toenmalige stand van de rechtsontwikkeling geoordeeld dat aan artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, van het
VN-Vrouwenverdrag (verder: artikel 11, lid 2, sub b, van het VN-Vrouwenverdrag) geen rechtstreekse werking toekomt. De Raad heeft dit oordeel van de Hoge Raad in zijn uitspraak van 30 december 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BV0735) gevolgd.
Betrokkenen hebben vervolgens in november 2011 een klacht ingediend tegen de Staat bij het Committee on the Elimination of Discrimination Against Women (CEDAW) wegens schending van artikel 11, lid 2, sub b, van het VN-Vrouwenverdrag. Het CEDAW heeft op
17 februari 2014 als zijn oordeel uitgesproken dat de Staat zijn verplichtingen onder dit artikel niet is nagekomen. Er wordt aanbevolen aan betrokkenen een passende schadevergoeding toe te kennen als compensatie voor het niet ontvangen van “maternity benefits” (Communication No. 36/2012).
Betrokkenen hebben zich naar aanleiding van het oordeel van het CEDAW bij brief van 27 mei 2014 tot de Staat gewend met een verzoek om toekenning van de door het CEDAW aanbevolen compensatie.
Bij brief van 19 september 2014 heeft de Staat aan het CEDAW laten weten zich niet met het oordeel van het CEDAW te kunnen verenigen en geen compensatie aan betrokkenen te zullen toekennen. Kort gezegd meent de Staat dat het CEDAW onvoldoende (kenbaar) rekening heeft gehouden met de tijdens de procedure door de Staat aangedragen argumenten. De Staat wijst op het feit dat één van de belangrijkste redenen voor de afschaffing van de bestaande regeling in 2004 was dat er voor die regeling weinig draagvlak bestond onder de doelgroep en dat zelfstandigen zich particulier konden verzekeren. Verder blijkt volgens de Staat uit de tekst van artikel 11 van het VN-Vrouwenverdrag dat de verdragsluitende partijen bij de totstandkoming van die bepaling het oog hebben gehad op vrouwen werkzaam in loondienst. Ten slotte meent de Staat dat artikel 11 zich niet leent voor rechtstreekse toepassing door de rechter, hetgeen overigens niet betekent dat de Staat de verplichtingen die uit deze bepaling voortvloeien, niet erkent.
In reactie op het verzoek van 27 mei 2014 heeft de Staat verwezen naar de officiële reactie van 19 september 2014 aan het CEDAW. Na een reactie van betrokkenen heeft de Staat bij brief van 5 november 2014, onder verwijzing naar de eerdere correspondentie, aan betrokkenen medegedeeld dat de klachtenprocedure tot een einde is gekomen. Er is geen compensatie toegekend.
Betrokkenen hebben vervolgens in januari 2015 een aanvraag ingediend om een uitkering voor zwangere zelfstandigen. Zij hebben hun aanvraag primair gedaan op grond van de voorziening zoals deze gold tot 1 augustus 2004, aangezien de intrekking van deze regeling in strijd moet worden geacht met het rechtstreeks werkende artikel 11, lid 2, sub b, van het VN-Vrouwenverdrag. Subsidiair berust de aanvraag op artikel 3:18, tweede lid, van de Wazo. Volgens betrokkenen moet artikel VI, eerste lid, van de Wet ZEZ, waardoor vrouwelijke zelfstandigen van wie de bevalling heeft plaatsgevonden vóór de datum van inwerkingtreding van de Wet ZEZ van de uitkering worden uitgesloten, wegens strijd met artikel 11, lid 2, sub b, van het VN-Vrouwenverdrag buiten toepassing worden gelaten. De aanvragen zijn door het Uwv bij primaire besluiten van respectievelijk 27 januari 2015, 30 juni 2015 en
17 april 2015 afgewezen.
In bezwaar hebben betrokkenen hun standpunt verduidelijkt. Verder hebben zij zich beroepen op het gelijkheidsbeginsel, omdat aan een bij name genoemde vrouwelijke zelfstandige [naam] onder vergelijkbare omstandigheden wel een uitkering is toegekend.
Bij besluiten op bezwaar van respectievelijk 28 augustus 2015 (betrokkene 1) en
21 september 2015 (betrokkenen 2 en 3) (bestreden besluiten) heeft het Uwv de bezwaren tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 1 april 2011 op het standpunt gesteld dat het intrekken van de regeling die gold tot 1 augustus 2004, niet in strijd is met artikel 11, lid 2, sub b, van het
VN-Vrouwenverdrag. Het oordeel van het CEDAW vormt volgens het Uwv geen aanleiding om anders te beslissen, aangezien dit oordeel slechts een aanbeveling is aan de Nederlandse regering. In het geval van [naam] is ten onrechte een uitkering toegekend. Onder die omstandigheden acht het Uwv het gelijkheidsbeginsel niet van toepassing.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank Midden-Nederland, met bepalingen over griffierecht en proceskosten, het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen. Deze rechtbank heeft de vraag naar de mogelijke rechtstreekse werking van artikel 11, lid 2, sub b, van het VN-Vrouwenverdrag beoordeeld aan de hand van de overwegingen van de Hoge Raad in zijn arrest van 10 oktober 2014, (ECLI:NL:HR:2014:2928, Rookverbodarrest). De rechtbank acht het op grond van artikel 11, lid 2, sub b, van het VN-Vrouwenverdrag in de nationale rechtsorde te bewerkstelligen resultaat onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig omschreven. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat artikel 11, lid 2, sub b, van het VN-Vrouwenverdrag, in de context waarin deze bepaling wordt ingeroepen, als objectief recht kan functioneren. Daarbij is van belang dat de wetgever in 2004 een voor vrouwelijke zelfstandigen gunstige voorziening heeft afgeschaft en na vier jaar wegens gebleken problemen met de privatisering weer een wettelijke regeling heeft ingevoerd, zonder daarbij een regeling te treffen voor de vrouwelijke zelfstandige die door zwangerschap en bevalling niet heeft kunnen werken tussen 1 augustus 2004 en 4 juni 2008. De rechtbank volgt het standpunt van het Uwv, dat artikel 11, lid 2, sub b, van het VN-Vrouwenverdrag op grond van de verdragstekst en de daarin gehanteerde begrippen zoals loon en ontslag, geacht moet worden alleen te zien op vrouwen die in loondienst zijn, niet. Het CEDAW, dat volgens de rechtbank op het punt van de uitleg van het VN-Vrouwenverdrag bij uitstek als gezaghebbend moet worden beschouwd, heeft dit onderscheid niet gemaakt en juist ten aanzien van betrokkene als zelfstandige geoordeeld dat sprake is van schending van artikel 11, lid 2, sub b, van het VN-Vrouwenverdrag. Volgens de rechtbank moet artikel VI, eerste lid, van de Wet ZEZ in het geval van betrokkene 1 op grond van artikel 94 van de Grondwet buiten toepassing worden gelaten.
Bij de aangevallen uitspraken 2 en 3 heeft de rechtbank Amsterdam de beroepen van betrokkenen 2 en 3 ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is het oordeel van het CEDAW weliswaar gezaghebbend, maar zijn er zwaarwegende redenen om af te wijken van dit oordeel, nu het CEDAW niet ingaat op de overwegingen uit het arrest van de Hoge Raad van 1 april 2011 en met name niet heeft gemotiveerd waarom artikel 11, lid 2, sub b, van het VN-Vrouwenverdrag rechtstreekse werking zou hebben, hoewel in die bepaling niet is voorgeschreven welke modaliteiten een verlof wegens bevalling moet hebben. Deze rechtbank is tot de conclusie gekomen dat de genoemde bepaling geen rechtstreekse werking heeft. De rechtbank heeft het beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen.
In hoger beroep heeft het Uwv gemotiveerd zijn standpunt herhaald dat artikel 11, lid 2, sub b, van het VN-Vrouwenverdrag geen betrekking heeft op vrouwelijke zelfstandigen en dat aan deze bepaling geen rechtstreekse werking toekomt. Voorts is betoogd dat het buiten toepassing laten van de Wet ZEZ niet leidt tot een uitkering of schadevergoeding.
Betrokkenen 2 en 3 hebben in hoger beroep betoogd dat het CEDAW het oordeel van de Hoge Raad in zijn arrest van 1 april 2011 wel degelijk gemotiveerd heeft weerlegd. Tevens is verwezen naar aangevallen uitspraak 1 van de rechtbank Midden-Nederland.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aan de orde is de vraag, of de werkingssfeer van artikel 11, lid 2, sub b, van het
VN-Vrouwenverdrag zich mede uitstrekt tot vrouwelijke zelfstandigen, zo ja, of deze bepaling zich leent voor een rechtstreekse toepassing door de rechter in de context van de onderhavige procedures en of in dat geval de afwezigheid van een wettelijke regeling voor zwangerschaps- en bevallingsuitkering voor vrouwelijke zelfstandigen in de periode in geding in strijd is met deze bepaling, en tot welk gevolg dit dan moet leiden.
Artikel 11, lid 2, sub b, van het VN-Vrouwenverdrag luidt als volgt:
“Ten einde discriminatie van vrouwen op grond van huwelijk of moederschap te voorkomen en het daadwerkelijke recht van vrouwen op arbeid te verzekeren, nemen de Staten die partij zijn bij dit Verdrag passende maatregelen om:
a. (…)
b. verlof wegens bevalling in te voeren met behoud van loon of met vergelijkbare sociale voorzieningen, zonder dat dit leidt tot verlies van de vroegere werkkring, de behaalde anciënniteit of de hun toekomende sociale uitkeringen.”
Toepasselijkheid op vrouwelijke zelfstandigen
Met betrekking tot de vraag of artikel 11, lid 2, sub b, van het VN-Vrouwenverdrag mede van toepassing is op vrouwelijke zelfstandigen, wordt als volgt overwogen.
Tijdens de procedure bij het CEDAW heeft de Staat beargumenteerd dat genoemde bepaling naar zijn aard slechts betrekking kan hebben op vrouwen werkzaam in loondienst. Vrouwelijke zelfstandigen verkeren volgens de Staat niet in een relatie van afhankelijkheid, en kunnen op een door hen zelf te bepalen tijdstip stoppen met werken en weer terugkeren na hun bevalling. De betreffende periode van verlof kunnen zij financieel overbruggen door besparingen of een particuliere verzekering.
Het CEDAW heeft als zijn oordeel uitgesproken dat niets in de tekst van de bepaling een zo enge interpretatie ondersteunt als voorgestaan door de Staat. Het CEDAW herinnert eraan dat in onderhandelingen met de Nederlandse regering altijd is uitgegaan van de toepasselijkheid van een aantal subonderdelen van artikel 11, waaronder artikel 11, lid 2, sub b, van het VN-Vrouwenverdrag, op zelfstandigen. Verder verwijst het CEDAW naar zijn concluding observations en naar zijn oordeel in de zaak Nguyen (Communication No. 3/2004), waarin is uitgegaan van toepasselijkheid van artikel 11, lid 2, sub b, van het
VN-Vrouwenverdrag op vrouwelijke zelfstandigen.
Het Uwv ziet geen reden om het CEDAW te volgen in zijn standpunt over de toepasselijkheid van artikel 11, lid 2, sub b, van het VN-Vrouwenverdrag op zelfstandigen. Het Uwv voert aan dat de discriminatie en het verlies van werk die deze bepaling beoogt te voorkomen, slechts kan plaatsvinden door een werkgever. Volgens het Uwv heeft de vrouwelijke zelfstandige over deze aspecten volledig zelf de zeggenschap. Zij loopt niet het risico van de vrouw in loondienst waar de werkgever wegens huwelijk of moederschap de voorkeur kan geven aan een mannelijke of een ongehuwde, kinderloze vrouwelijke werknemer.
De Raad verwerpt dit standpunt van het Uwv. Inzichten van een internationaal comité op het gebied van de mensenrechten waarin een inhoudelijke interpretatie van een bepaling van het betreffende mensenrechtenverdrag tot uitdrukking wordt gebracht moeten, hoewel niet juridisch bindend, in het algemeen als een gezaghebbend oordeel worden aangemerkt, waaraan in procedures als de onderhavige bijzondere betekenis toekomt. Hieraan doet niet af de omstandigheid dat in het VN-Vrouwenverdrag aan het CEDAW geen expliciet mandaat is toegekend tot interpretatie van de verdragsbepalingen. In de taken die wél aan het CEDAW zijn toegekend (toezicht en de behandeling van individuele klachten) ligt immers noodzakelijkerwijs een zekere bevoegdheid tot interpretatie besloten. Voorts wordt verwezen naar de reactie van de Staat aan het CEDAW van 19 september 2014, waarin de Staat tot uitdrukking heeft gebracht dat hij zich bewust is van het belang van het individuele klachtrecht en van een uniforme interpretatie van mensenrechten in zijn algemeenheid. Hieruit wordt afgeleid dat ook de Staat aan comités als het onderhavige een uniformerende en dus interpreterende taak toekent.
Ook overigens zijn geen zwaarwegende redenen aan te wijzen die afwijking van het onderhavige oordeel van het CEDAW kunnen rechtvaardigen. Aan het Uwv kan worden toegegeven dat het CEDAW niet alle door de Staat aangevoerde argumenten kenbaar in zijn afweging heeft betrokken. Daar staat tegenover dat het CEDAW zijn oordeel plaatst in de context van het doel van het verdrag en het integrale artikel 11. Het oordeel is in overeenstemming met eerdere jurisprudentie van het CEDAW en meer in het bijzonder met een uitspraak van het CEDAW in een eerdere individuele klachtprocedure ten opzichte van Nederland. Specifiek met betrekking tot de interpretatie van artikel 11, lid 2, sub b, van het VN-Vrouwenverdrag is verder van belang dat er diverse arbeidsverhoudingen anders dan in loondienst denkbaar zijn waarin, anders dan het Uwv betoogt, zwangerschap en bevalling wel degelijk tot discriminatie of uitsluiting van werk kunnen leiden. Te denken valt aan maatschaps- en andere samenwerkingsverbanden.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.2.1 tot en met 4.2.6 wordt artikel 11, lid 2, sub b, van het VN-Vrouwenverdrag mede van toepassing geacht op vrouwelijke zelfstandigen.
Rechtstreekse werking? Strijd met artikel 11, lid 2, sub b, van het VN-Vrouwenverdrag?
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of artikel 11, lid 2, sub b, van het
VN-Vrouwenverdrag zich leent voor een rechtstreekse toepassing door de rechter in de context van de onderhavige procedures.
Zoals ook door het CEDAW wordt erkend (par. 8.6 van het Oordeel), is het antwoord op de vraag of een verdragsbepaling direct toepasselijk is in een nationale rechtsorde, mede afhankelijk van de positie van verdragen binnen die rechtsorde. Daarmee is tevens gegeven dat het uiteindelijk de nationale rechter is die hierover oordeelt. Wel kan aan het oordeel van een internationaal comité op het gebied van de mensenrechten gezag toekomen bij de beantwoording van de vraag of een verdragsbepaling aan de verdragspartijen een inspanningsverplichting dan wel een resultaatsverplichting oplegt. In de visie van het CEDAW is artikel 11, lid 2, sub b, van het VN-Vrouwenverdrag direct toepasselijk.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 1 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP3044) geoordeeld dat aan artikel 11, lid 2, sub b, van het VN-Vrouwenverdrag geen rechtstreekse werking toekomt.
Zoals de rechtbank Midden-Nederland heeft overwogen, heeft het leerstuk van de rechtstreekse werking sindsdien een ontwikkeling doorgemaakt. Deze rechtbank heeft de vraag naar de mogelijke rechtstreekse werking van artikel 11, lid 2, sub b, van het
VN-Vrouwenverdrag terecht beoordeeld aan de hand van de overwegingen van de Hoge Raad in zijn arrest van 10 oktober 2014, (ECLI:NL:HR:2014:2928, Rookverbodarrest), waarin als volgt wordt overwogen. Indien noch uit de tekst, noch uit de totstandkomingsgeschiedenis volgt dat geen rechtstreekse werking van de verdragsbepaling is beoogd, is de inhoud van die bepaling beslissend. Het gaat erom of deze onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is om in de nationale rechtsorde zonder meer als objectief recht te worden toegepast. Indien het op grond van een verdragsbepaling in de nationale rechtsorde te bewerkstelligen resultaat onvoorwaardelijk is en voldoende nauwkeurig is omschreven, belet de enkele omstandigheid dat de wetgever of de overheid keuze- of beleidsvrijheid toekomt wat betreft de te nemen maatregelen ter verwezenlijking van dat resultaat, niet dat de bepaling rechtstreekse werking heeft. Of van die werking sprake is, hangt af van het antwoord op de vraag of de bepaling in de context waarin zij wordt ingeroepen, als objectief recht kan functioneren.
Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 1 april 2011, volgt noch uit de tekst, noch uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 11, lid 2, sub b, van het
VN-Vrouwenverdrag dat geen rechtstreekse werking van deze bepaling is beoogd. Verder laat deze bepaling aan de wetgever of de overheid een ruime keuze- of beleidsvrijheid. Duidelijk is echter het met deze bepaling nagestreefde minimumresultaat, te weten dat voor iedere vrouw die − al dan niet in loondienst − inkomensvormende arbeid verricht, enige vorm van bevallingsverlof met behoud van (een zeker) inkomen open moet staan. Geoordeeld wordt dat de bepaling in zoverre geschikt is voor rechterlijke toepassing. Het feit dat het verdrag geen tijdpad noemt waarbinnen genoemd resultaat moet worden bereikt, doet hieraan in de omstandigheden van deze gedingen niet af. De Nederlandse regelgeving bevatte immers jaren vóór het tijdvak in geding reeds een regeling voor uitkeringen bij zwangerschap en bevalling voor zelfstandigen. In die situatie kan onduidelijkheid over de implementatietermijn niet in de weg staan aan rechtstreekse werking.
Geoordeeld wordt voorts dat de Staat zich, door afschaffing van de bestaande regeling zonder overgangsregeling en zonder vervangende regeling, niet heeft gehouden aan zijn verplichting om dit minimumresultaat te bereiken en te behouden. Uit de argumentatie van de Staat tijdens de procedure bij het CEDAW wordt afgeleid dat de Staat in 2004 in het gebrek aan draagvlak onder (belangenorganisaties van) zelfstandigen een klemmende reden heeft gezien voor intrekking van de WAZ en artikel 3:19 van de Wazo. Daarbij is ervan uitgegaan dat betrokkenen zichzelf hetzij door te sparen, hetzij door middel van een particuliere verzekering van inkomen konden voorzien bij zwangerschap en bevalling. Uit de memorie van toelichting bij het ontwerp van Wet einde toegang verzekering WAZ blijkt echter dat reeds ten tijde van de indiening van het wetsontwerp bij de Tweede Kamer duidelijk was dat particuliere verzekeraars als regel een wachttijd van twee jaar hanteerden voor uitkeringen bij zwangerschap en bevalling. De wetgever heeft het gelaten bij die constatering en geen overgangsregeling in het leven geroepen om aan deze lacune tegemoet te komen. Betrokkenen zijn allen binnen deze termijn van twee jaar na intrekking van artikel 3:19 van de Wazo bevallen. In de praktijk is gebleken dat het redelijkerwijs niet mogelijk was om (tegen een enigszins betaalbare premie) het risico van inkomensverlies bij zwangerschap en bevalling particulier af te dekken.
Meer in het algemeen valt niet in te zien waarom de afschaffing van de WAZ noodzakelijkerwijs gepaard moest gaan met de afschaffing van artikel 3:19 van de Wazo. In dit verband wordt opgemerkt dat voor enkele categorieën van vrouwen die anders dan in loondienst werkten, zoals alphahulpen, het recht op een zwangerschaps- en bevallingsuitkering is gehandhaafd.
Geconstateerd wordt dat de intrekking van artikel 3:19 (oud) van de Wazo zonder overgangsregeling en zonder vervangende regeling of compensatie, in strijd is met artikel 11, lid 2, sub b, van het VN-Vrouwenverdrag.
Gevolgen van deze strijdigheid
Artikel 11, lid 2, sub b, van het VN-Vrouwenverdrag dwingt slechts tot enige vorm van bevallingsverlof met behoud van (een zeker) inkomen, maar laat de modaliteiten daarvan volledig aan de verdragsstaten. De bestreden besluiten, gelezen in onderlinge samenhang met de brief van de Minister aan betrokkenen van 5 november 2014, leiden ertoe dat aan betrokkenen geen enkele vorm van bevallingsverlof met behoud van inkomen toekomt. Om die reden zijn deze besluiten in strijd met het recht.
Op grond van artikel 94 van de Grondwet moeten bepalingen waarvan de toepassing in strijd is met rechtstreeks werkende verdragsbepalingen, buiten toepassing worden gelaten. Gelet echter op de mate van beleidsruimte die artikel 11, lid 2, sub b, van het
VN-Vrouwenverdrag aan de staten laat, wordt het momenteel nog prematuur geacht, hetzij de intrekking van artikel 3:19 (oud) van de Wazo, hetzij artikel VI van de Wet ZEZ onverbindend te achten en het Uwv opdracht te geven aan betrokkenen een uitkering toe te kennen op de voet van artikel 3:19 (oud) van de Wazo dan wel artikel 3:18 van de Wazo. Niet uit te sluiten is immers dat de Staat op een andere wijze aan haar verdragsverplichting jegens betrokkenen zal willen voldoen.
Aan het Uwv zal een termijn van zestien weken worden gegund om het ertoe te leiden dat aan de verdragsverplichting jegens betrokkenen wordt voldaan. Bij gebreke daarvan zal worden besloten zoals beschreven onder 4.4.2.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
Draagt het Uwv op om binnen zestien weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in de bestreden besluiten te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en T.L. de Vries en
M.A.H. van Dalen-van Bekkum als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2017.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) J.W.L. van der Loo