Home

Centrale Raad van Beroep, 20-07-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2510, 16-6131 AW

Centrale Raad van Beroep, 20-07-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2510, 16-6131 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
20 juli 2017
Datum publicatie
24 juli 2017
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:2510
Zaaknummer
16-6131 AW

Inhoudsindicatie

Procesbelang bij beoordeling beroep niet tijdig beslissen op bezwaar. Wel inmiddels reëel besluit maar belang in verband met toekenning dwangsom door bestuursrechter. Aan onbevoegd genomen vervangingsbesluit, dat niet is bekrachtigd binnen de beslistermijn, komt geen betekenis toe.

Uitspraak

16/6131 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van

23 september 2016, 16/1247 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de korpschef van politie (korpschef)

Datum uitspraak: 20 juli 2017

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft S.A.J.T. Hoogendoorn hoger beroep ingesteld.

De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.

Namens appellant zijn nadere stukken ingediend.

Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.

Bij besluit van 1 december 2015 is in het kader van de reorganisatie van de politie en de daarin te bepalen uitgangspositie de zogenaamde oorspronkelijke functie van appellant vastgesteld. Appellant heeft daartegen bij brief van 3 december 2015 bezwaar gemaakt. Bij brief van 4 januari 2016 heeft het HRM-bezwaarloket, Team Arbeidszaken, namens de korpschef de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd en meegedeeld dat een bezwaaradviescommissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is ingesteld en dat de beslissing op bezwaar, gelet op het aantal te verwachten bezwaren, op grond van het bepaalde in artikel 7:10, derde lid, van de Awb, op voorhand met maximaal zes weken wordt verdaagd, zodat de beslissing op bezwaar uiterlijk achttien weken na de sluiting van de bezwaartermijn aan appellant zal worden bekendgemaakt.

1.2.

Bij brieven van 19 januari 2016 en 14 april 2016 heeft appellant de korpschef bericht zich niet met die verdaging te kunnen verenigen. Bij laatstgenoemde brief heeft appellant de korpschef in gebreke gesteld vanwege het verstrijken van de (wettelijke) termijn voor het nemen van een beslissing op zijn bezwaarschrift van 3 december 2015.

1.3.

Bij brief van 3 mei 2016 heeft appellant bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar.

1.4.

Bij besluit van 31 mei 2016 heeft de korpschef het besluit van 1 december 2015 ingetrokken en ten aanzien van appellant een nieuwe oorspronkelijke functie vastgesteld.

1.5.

In een beslissing van 3 juni 2016 heeft de Directeur HRM namens de korpschef - na te hebben overwogen dat appellant terecht heeft aangevoerd dat aan de verdagingsbeslissing van 4 januari 2016 een bevoegdheidsgebrek kleeft, maar dat gebrek niet tot gevolg heeft dat de beslistermijn niet geldig is verdaagd - de verdagingsbeslissing met terugwerkende kracht bekrachtigd.

1.6.

Bij besluit van 6 juli 2016 heeft de korpschef vervolgens het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 december 2015 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat daaraan het (proces)belang is ontvallen. Daarbij is aan appellant een vergoeding van € 124,- toegekend voor de kosten van rechtsbijstand.

1.7.

De rechtbank heeft het beroep met toepassing van artikel 6:20, derde lid, van de Awb mede gericht geacht tegen de beslissing van 6 juli 2016. Bij brief van 7 juli 2016 heeft appellant gronden ingediend tegen de beslissing op bezwaar van 6 juli 2016.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar, het beroep tegen het besluit van 6 juli 2016 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover daarbij het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard, het bezwaar tegen het besluit van 1 december 2015 gegrond verklaard, het beroep voor het overige ongegrond verklaard en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit van 6 juli 2016. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat met het besluit van 31 mei 2016 ten onrechte slechts ten dele op het bezwaar van appellant is beslist. Hieraan verbindt de rechtbank geen gevolgen, omdat de besluitvorming in bezwaar is voltooid door het latere besluit van 6 juli 2016. De korpschef komt met het besluit van 31 mei 2016 (geheel) tegemoet aan het bezwaar en de korpschef had zijn bezwaar daarom bij het besluit van 6 juli 2016 gegrond moeten verklaren. Wat de verdaging van de beslistermijn betreft is de rechtbank van oordeel dat de brief van 4 januari 2016 hierover op een zelfstandig rechtsgevolg is gericht. Dat deze brief niet door het bevoegde gezag is ondertekend, doet niet af aan het besluitkarakter hiervan. De korpschef heeft op voor appellant kenbare wijze duidelijk gemaakt dat de beslissing op bezwaar uiterlijk achttien weken na de sluiting van de bezwaartermijn aan hem bekend zal worden gemaakt. De door appellant op 14 april 2016 ingezonden ingebrekestelling was daarom prematuur, en hetzelfde geldt voor het op 4 mei 2016 ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar. Dit beroep dient om die reden niet-ontvankelijk te worden verklaard. De proceskosten heeft de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 496,-.

3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Het belang van zijn hoger beroep betreft nog slechts de dwangsom en de proceskosten.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1.

Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit.

4.1.2.

Op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan, voor zover hier van belang, het beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft meegedeeld dat het in gebreke is.

4.1.3.

Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt. Op grond van het vijfde lid kan het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit alsnog gegrond worden verklaard, indien de indiener van het beroepschrift daarbij belang heeft.

4.1.4.

Op grond van artikel 8:55c van de Awb stelt de bestuursrechter, indien het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond is, desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom vast. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is die bepaling in hoger beroep van overeenkomstige toepassing.

4.1.5.

Op grond van artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. Op grond van het tweede lid bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30,- per dag en de overige dagen € 40,- per dag. In het derde lid is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Uit artikel 7:14 van de Awb volgt dat artikel 4:17 van de Awb ook van toepassing is op een beslissing op bezwaar.

4.2.

Appellant heeft procesbelang bij de beoordeling van zijn beroep tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar. Weliswaar is met het besluit van 6 juli 2016 inmiddels een reëel besluit genomen, maar appellant heeft een belang als bedoeld in artikel 6:20, vijfde lid, van de Awb, reeds omdat voor toekenning van een dwangsom op grond van artikel 8:55c van de Awb een gegrond beroep noodzakelijk is.

4.3.1.

Vervolgens ligt de vraag voor of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het beroep van appellant tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk is op de grond dat dit beroep prematuur is ingesteld.

4.3.2.

Appellant heeft in dit verband betoogd dat geen sprake is van een rechtsgeldige verdaging, omdat het verdagingsbesluit van 4 januari 2016 onbevoegd is genomen. Dit gebrek kan volgens appellant niet worden hersteld door een bekrachtiging door het bevoegde orgaan, nadat de uit de wet voortvloeiende beslistermijn is verstreken. De Raad volgt appellant in dit betoog. Vaststaat dat het verdagingsbesluit onbevoegd is genomen en niet binnen de geldende beslistermijn is bekrachtigd. De Raad is van oordeel dat aan een dergelijk verdagingsbesluit geen betekenis toekomt en sluit daarmee aan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (uitspraken van 30 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY9944, en van 10 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:329).

4.3.3.

Gelet op wat onder 4.3.2 is overwogen, had de korpschef binnen een termijn van twaalf weken, uiterlijk op 7 april 2016, op het bezwaar moeten beslissen. Vaststaat dat de korpschef dit niet heeft gedaan. Toen appellant de korpschef bij brief van 14 april 2016 in gebreke stelde, deed hij dit niet prematuur, maar tijdig. Ten tijde van het indienen van het beroepschrift op 3 mei 2016 was de beslistermijn dus verstreken. Ook was op dat moment voldaan aan het vereiste dat twee weken zijn verstreken na de dag waarop het bestuursorgaan in gebreke is gesteld. De rechtbank heeft daarom ten onrechte geoordeeld dat het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar prematuur was ingesteld.

4.4.

Appellant heeft verzocht om met toepassing van artikel 8:55c van de Awb de verbeurde dwangsom vast te stellen. Voor de berekening van de hoogte van die dwangsom gaat de Raad ervan uit dat eerst op 6 juli 2016 op het bezwaar van appellant is beslist, en niet, zoals de rechtbank heeft overwogen, al gedeeltelijk op 31 mei 2016. De korpschef heeft immers bij besluit van 31 mei 2016 het besluit van 1 december 2015 ingetrokken en de oorspronkelijke functie van appellant (opnieuw) vastgesteld. Hiermee is sprake van een nieuw primair besluit, waarop het bezwaar van appellant op grond van artikel 6:19 van de Awb mede betrekking had. Ten tijde van het nemen van het besluit van 6 juli 2016 waren meer dan 42 dagen verstreken nadat de korpschef in gebreke was een beslissing op het bezwaarschrift te nemen, zodat de korpschef de maximale dwangsom heeft verbeurd, te weten € 1.260,-.

4.5.

Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Omwille van de duidelijkheid zal de Raad deze uitspraak in haar geheel vernietigen. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar gegrond verklaren, dat besluit vernietigen, de hoogte van de dwangsom vaststellen op € 1.260,- en het beroep tegen het besluit van 6 juli 2016 ongegrond verklaren. De Raad zal voorts de korpschef veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep en € 495,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een

beslissing op bezwaar gegrond en vernietigt dat besluit;

- stelt de hoogte van de door de korpschef aan appellant verschuldigde dwangsom vast op

€ 1.260,-;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 6 juli 2016 ongegrond;

- veroordeelt de korpschef in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.485,-;

- bepaalt dat de korpschef aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht

van in totaal € 419,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en K.J. Kraan en R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2017.

(getekend) E.J.M. Heijs

(getekend) A.M. Pasmans