Home

Centrale Raad van Beroep, 09-08-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2750, 15/7826 WIA

Centrale Raad van Beroep, 09-08-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2750, 15/7826 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
9 augustus 2017
Datum publicatie
10 augustus 2017
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:2750
Zaaknummer
15/7826 WIA

Inhoudsindicatie

WIA-uitkering ten onrechte geweigerd. Appellante heeft haar standpunt, dat zij meer beperkingen heeft dan aangenomen in de FML voldoende aannemelijk heeft gemaakt. De verzekeringsarts heeft onvoldoende het verschil in belastbaarheid van appellante per 6 maart 2015, de datum per wanneer een WIA uitkering werd geweigerd en 16 november 2015, de datum waarop appellantes ziekmelding werd geaccepteerd, gemotiveerd. Vernietiging bestreden besluit. De Raad bepaalt dat appellante met ingang van 6 maart 2015 recht heeft op een WIA-uitkering.

Uitspraak

15/7826 WIA

Datum uitspraak: 9 augustus 2017

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van

19 oktober 2015, 15/1047 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft M.A.T. Huisman hoger beroep ingesteld, nadere (medische) stukken ingediend en schadevergoeding gevorderd.

Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van Dalfsen.

Na die zitting is het onderzoek heropend en het Uwv in de gelegenheid gesteld een vraagstelling van de Raad te beantwoorden. Bij brief van

18 oktober 2016 heeft het Uwv, onder toezending van een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, van deze gelegenheid gebruik gemaakt.

Partijen hebben (desgevraagd) nadere stukken ingediend.

Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat nader onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.

Bij besluit van 5 februari 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 6 maart 2015 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), onder de overweging dat appellante met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.

1.2.

Bij besluit van 14 april 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 februari 2015 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3.1.

In hoger beroep heeft appellante – samengevat – aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het gebrek, veroorzaakt door het feit dat het primaire medisch onderzoek niet heeft plaatsgevonden door een verzekeringsarts, in bezwaar is hersteld. Voorts heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarnaast heeft de rechtbank ten onrechte geen deskundige ingeschakeld. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat de Functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 2014 haar beperkingen juist weergeeft en dat deze FML in het kader van deze beoordeling gehanteerd zou moeten worden. Ter onderbouwing van haar standpunten heeft appellante medische stukken ingediend.

3.2.

Het Uwv heeft in verweer een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend en de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4.1.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.2.

De Raad komt, anders dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak, tot het oordeel dat appellante haar standpunt, dat zij meer beperkingen heeft dan aangenomen in de FML van

16 januari 2015, voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Ter zitting van de Raad op

28 september 2016 is aandacht geweest voor het verschil in beperkingen opgenomen in de FML van 6 januari 2014 en de FML van 16 januari 2015. In eerst genoemde FML wordt appellante meer beperkt geacht voor het verrichten van arbeid dan in de FML opgemaakt in 2015. Nu uit het (medisch) dossier niet duidelijk blijkt van een verbetering van appellantes gezondheidstoestand heeft de Raad de verzekeringsarts bezwaar en beroep verzocht nader toe te lichten waarop de toegenomen belastbaarheid van appellante gebaseerd is.

4.3.

In zijn rapport van 6 maart 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep per gewijzigd aspect een toelichting gegeven waarom aanleiding bestond om appellante meer belastbaar te achten. In haar reactie op dit rapport heeft appellante gesteld dat onjuistheden ten aanzien van onder meer de feiten staan weergegeven. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante informatie van haar psycholoog ingediend. Voorts heeft appellante aangevoerd dat zij zich vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) genoot opnieuw op 16 november 2015 heeft ziekgemeld. De in november 2016 uitgevoerde eerstejaars Ziektewet-beoordeling heeft geleid tot het door de arbeidsdeskundige niet kunnen duiden van functies.

4.4.

Het bovenstaande is aanleiding geweest om de (medische) stukken die ten grondslag hebben gelegen aan de in november 2016 uitgevoerde eerstejaars Ziektewet-beoordeling bij het Uwv op te vragen. Uit deze (medische) stukken blijkt dat de ziekmelding in november 2015 voort is gekomen uit toegenomen klachten van vermoeidheid en psychische klachten. Daarnaast is nog altijd sprake van neurogene en interne klachten. Ten tijde van het onderzoek in november 2016 wordt door de verzekeringsarts gesteld dat appellante, door een progressieve neurologische aandoening, een dusdanig marginale belastbaarheid heeft dat er geen mogelijkheden zijn om appellante in te passen in reguliere arbeid.

4.5.

De verzekeringsarts bezwaar en beroep is vervolgens verzocht inzichtelijk het verschil in belastbaarheid van appellante per 6 maart 2015, de datum per wanneer een WIA uitkering werd geweigerd omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht en

16 november 2015, de datum waarop appellantes ziekmelding werd geaccepteerd, te motiveren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep concludeert in zijn rapport van7 april 2017 dat uit het rapport van de verzekeringsarts, dat ten grondslag ligt aan de eerstejaars Ziektewet-beoordeling, duidelijk blijkt dat op 16 november 2015 sprake is van een verergerde toestand en toegenomen klachten en beperkingen. Dit is naar zijn oordeel te zien in het dagverhaal van appellante, de nieuwe medische bevindingen en de toename van en mate van intensieve begeleiding door behandelaars. Hij blijft bij zijn eerder ingenomen standpunt dat appellantes belastbaarheid per 6 maart 2015, zoals neergelegd in de FML van

16 januari 2015, juist is vastgesteld.

4.6.

De vraag die moet worden beantwoord is of de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk en goed gemotiveerd zijn standpunt, dat uit de stukken blijkt dat per

16 november 2015 sprake is van een duidelijke toename van beperkingen ten opzichte van de datum hier in geding, 6 maart 2015, heeft onderbouwd. Deze vraag wordt ontkennend beantwoord. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 14 maart 2017, dat ten grondslag ligt aan de eerstejaars Ziektewet-beoordeling, blijkt enkel dat appellante zich per 16 november 2015 heeft ziek gemeld met toegenomen vermoeiheidsklachten, dat zij emotioneel is en zich wanhopig voelt. Voorts blijkt hieruit dat zij onder behandeling is van een psycholoog en hem een keer per maand bezoekt. Medicatiegebruik bestaat uit ibuprofen en paracetamol. Uit de brief van de psycholoog van 5 november 2016 blijkt dat appellante sinds april 2013 onder behandeling is. Niet blijkt dat appellantes psychische situatie rond 15 november 2015 dusdanig is verslechterd dat de behandelintensiteit is toegenomen. Evenmin is sprake van medicatie ter behandeling van appellantes psychische klachten. Appellante heeft op

16 november 2015 geen toegenomen fysieke klachten geclaimd en was op dat moment niet onder behandeling van de neuroloog. Het dagverhaal, zoals opgenomen in het rapport van de verzekeringsarts van 14 maart 2017, geeft aan op welke wijze appellante in november 2016 haar dag invult maar dit zegt niets over de dagbesteding in november 2015. Anders dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep is de Raad van oordeel dat in de stukken die ten grondslag liggen aan de eerstejaars Ziektewet-beoordeling, uitgevoerd in november 2016, geen onderbouwing is te vinden voor het standpunt zoals dat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is ingenomen.

4.7.

Gelet op het feit dat het Uwv aan appellante met ingang van 16 november 2015 een

ZW-uitkering heeft toegekend, deze uitkering per 14 november 2016 ongewijzigd is vastgesteld omdat appellante wegens haar beperkingen geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft alsook het progressieve ziektebeeld, zoals blijkt uit het rapport van de verzekeringsarts van 14 maart 2017 en het inmiddels verstreken tijdsverloop, ziet de Raad geen aanleiding het Uwv in de gelegenheid te stellen het geconstateerde gebrek te herstellen. De Raad is van oordeel dat het Uwv appellante ten onrechte niet reeds met ingang van

6 maart 2015 in aanmerking heeft gebracht voor een WIA-uitkering.

4.8.

Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het beroep van appellante is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd. De Raad ziet voorts aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het besluit van 5 februari 2015 te herroepen en te bepalen dat appellante met ingang van 6 maart 2015 in aanmerking komt voor een WIA-uitkering.

5. Appellante heeft gevraagd om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente. Deze vordering wordt toegewezen. Het Uwv is wettelijke rente verschuldigd over het bedrag dat aan appellante als gevolg van de gewijzigde besluitvorming na verrekening met de WW‑uitkering zal worden nabetaald. Voor de berekeningswijze van de wettelijke rente wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.

6. Appellante heeft verzocht om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep en heeft in dit kader diverse facturen ingediend. Nu bij deze uitspraak het besluit van 5 februari 2015 wordt herroepen wegens aan het Uwv te wijten onrechtmatigheid, zal het Uwv op grond van artikel 8:75 in verbinding met artikel 7:15 van de Awb worden veroordeeld in de kosten van appellante.

6.1.

Uitgangspunt van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) bij vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is dat een forfaitaire vergoeding wordt toegekend. In artikel 2, derde lid, van het Bpb is neergelegd dat hiervan in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken. De toelichting bij het Bpb vermeldt dat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig kan uitpakken en dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding – zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten – kan verhogen of verlagen. Benadrukt wordt dat het werkelijk gaat om uitzonderingen en als voorbeeld wordt genoemd een geval waarin de burger door gebrekkige informatievoorziening door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd.

6.2.

Mede in het licht van deze toelichting zijn in het geval van appellante geen bijzondere omstandigheden aanwezig als bedoeld in het Bpb. Dit betekent dat appellante betreffende de kosten van rechtsbijstand een forfaitaire vergoeding toekomt volgens de bijlage van het Bpb.

6.3.

De kosten van rechtsbijstand worden vastgesteld op € 990,- in bezwaar, op € 990,- in beroep en op € 1.237,50,- in hoger beroep. De totale proceskostenveroordeling is € 3.217,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het besluit van 14 april 2015;

- herroept het besluit van 5 februari 2015 en bepaalt dat appellante met ingang van

6 maart 2015 recht heeft op een WIA-uitkering;

- veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellante van wettelijke rente zoals onder 5.1 van deze uitspraak is vermeld;

- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 3.217,50;

- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op

9 augustus 2017.

(getekend) E.W. Akkerman

(getekend) J.M.M. van Dalen