Centrale Raad van Beroep, 22-08-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2873, 16/152 PW
Centrale Raad van Beroep, 22-08-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2873, 16/152 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 22 augustus 2017
- Datum publicatie
- 28 augustus 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2017:2873
- Zaaknummer
- 16/152 PW
Inhoudsindicatie
Buiten behandeling laten aanvraag. Niet in strijd met de détournement de procédure en niet in strijd met Awb.
Uitspraak
16/152 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
30 november 2015, 15/2057 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 22 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. van den Ende, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 11 juli 2017. Partijen zijn, met bericht, niet zijn verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante heeft zich op 4 september 2014 gemeld voor een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij brief van 8 september 2014 is appellante verzocht om de in de bijlage bij die brief genoemde gegevens vóór 15 september 2014 in te leveren. Bij brief van 22 september 2014 is appellante nogmaals verzocht de gevraagde gegevens toe te zenden en wel vóór 29 september 2014.
Bij besluit van 17 oktober 2014 heeft het college de aanvraag van appellante buiten behandeling gesteld.
Op 30 oktober 2014 heeft appellante zich wederom gemeld voor een aanvraag om bijstand ingevolge de WWB. Bij besluit van 5 december 2014 heeft het college aan appellante met ingang van 30 oktober 2014 bijstand toegekend.
Bij besluit van 24 februari 2015 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen het besluit van 17 oktober 2014 en tegen de ingangsdatum die is genoemd in het besluit van
5 december 2014 ongegrond verklaard. Met betrekking tot de aanvraag van 4 september 2014 berust dit besluit op de grond dat appellante de gevraagde gegevens niet tijdig heeft overgelegd. Met betrekking tot de aanvraag van 30 oktober 2014 berust dit besluit op de grond dat er geen aanleiding is om bijstand te verlenen met ingang van een datum voorafgaande aan de datum van aanvraag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan verkrijgen.
Uit de beschikbare gegevens blijkt niet dat appellante de gevraagde gegevens tijdig heeft ingeleverd. Niet in geschil is dat appellante redelijkerwijs over de gevraagde gegevens kon beschikken. De gevraagde gegevens waren nodig voor een goede beoordeling van de aanvraag.
Appellante voert aan dat de keuze voor het buiten behandeling stellen van de aanvraag in strijd is met het verbod op ‘détournement de procédure’, omdat het college met de buitenbehandelingstelling heeft gekozen voor een procedure waarbij appellante in bezwaar minder waarborgen heeft dan wanneer het college de aanvraag zou afwijzen. Daarbij heeft appellante gewezen op het speciale karakter van de WWB als minimumvoorziening. De buitenbehandelingstelling van een aanvraag om bijstand is volgens appellante in strijd met de bedoeling van de wetgever.
Deze grond slaagt niet. Zoals de Raad al vaker heeft overwogen, geldt wat bepaald is in de Awb ten aanzien van de behandeling van aanvragen ook voor aanvragen op grond van een bijzondere wet zoals de WWB, tenzij daarin een uitzondering is gemaakt. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Awb en de WWB volgt niet dat de wetgever heeft beoogd de buitenbehandelingstelling van aanvragen om bijstand uit te sluiten in gevallen waarin het college de aanvraag ook kan afwijzen. Evenmin kan daaruit worden afgeleid dat in bijstandszaken buitenbehandelingstelling bij voorkeur achterwege wordt gelaten (zie onder meer de uitspraak van 22 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1173).
Ook de beroepsgrond van appellante dat het door het college gevoerde beleid strijdig is met de artikelen 3:4 en 4:5 van de Awb en met de geest en het speciale karakter van de WWB, slaagt niet. Van enig beleid als door appellant gesteld blijkt niet. Omdat niet gebleken is dat appellante heeft gereageerd op de verzoeken van het college om gegevens over te leggen, was het niet mogelijk om de aanvraag te beoordelen. In dit verband wordt voor het overige tevens verwezen naar de onder 4.3.2 genoemde uitspraken.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, was het college op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bevoegd de aanvraag van appellante buiten behandeling te laten. De beroepsgrond van appellante dat het college bij het buiten behandeling laten van de aanvraag niet alle betrokken belangen heeft afgewogen en aldus een verkeerde toepassing heeft gegeven aan artikel 4:5 van de Awb, slaagt niet. Het college heeft de in aanmerking te nemen belangen in het bestreden besluit genoegzaam naar voren gebracht. Appellante heeft geen specifieke belangen genoemd die het college bij zijn besluit nog zou hebben moeten meewegen. Daarom bestaat geen aanleiding om te oordelen dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het buiten behandeling stellen van de aanvraag van appellante gebruik heeft kunnen maken.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en Y.J. Klik en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van W.A.M. Ebbinge als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2017.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) W.A.M. Ebbinge