Centrale Raad van Beroep, 17-01-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:311, 15/4336 WWB
Centrale Raad van Beroep, 17-01-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:311, 15/4336 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 17 januari 2017
- Datum publicatie
- 6 februari 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2017:311
- Zaaknummer
- 15/4336 WWB
- Relevante informatie
- Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023], Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 11, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 17, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 54, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 58
Inhoudsindicatie
Intrekken en terugvorderen. Onduidelijke woon- en leefsituatie waardoor recht niet is vast te stellen. Uitgebreid onderzoek. Schending inlichtingenplicht door geen openheid van zaken te geven. (maar geen uitwijk JP).
Uitspraak
15/4336 WWB
Datum uitspraak: 17 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
11 mei 2015, 14/11112 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T. Venneman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2016. Namens appellant is verschenen mr. Venneman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E.H. Buizert.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sinds 22 april 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Sinds 26 juli 2011 stond appellant in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) thans: basisregistratie personen, ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
Naar aanleiding van een melding van 20 november 2012 dat appellant voornamelijk bij zijn vriendin in [plaatsnaam 1] verblijft, hebben handhavingsmedewerkers van de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de gemeente [woonplaats] (handhavingsmedewerkers) op 27 juni 2013 een gesprek gevoerd met appellant en zijn vriendin, [naam vriendin S] (S). Tijdens dit gesprek heeft appellant onder meer verklaard dat S woont en werkt in [plaatsnaam 1]. Na dit gesprek is de zaak als afgedaan beschouwd. Uit de in vervolg op dit gesprek door appellant ter inzage verstrekte bankafschriften over de periode van juni 2012 tot en met juni 2013 is gebleken dat appellant in de periode van 20 september 2012 tot en met 4 mei 2013 vrijwel uitsluitend pintransacties in [plaatsnaam 1] heeft verricht. Naar aanleiding hiervan heeft een handhavingsmedewerker opnieuw een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader hebben twee handhavingsmedewerkers op 2 april 2014 een huisbezoek afgelegd aan het uitkeringsadres. Tijdens het huisbezoek hebben appellant en S een verklaring afgelegd. Verder heeft de handhavingsmedewerker na raadpleging van de GBA vastgesteld dat S een dochter heeft, dat S in de periode van
17 oktober 2011 tot 20 november 2013 stond ingeschreven op het adres [adres B] te [plaatsnaam 1] en dat S, na een adresonderzoek, met ingang van 20 november 2013 geregistreerd staat als “geëmigreerd”. Uit navraag bij de gemeente [plaatsnaam 1] is gebleken, dat het onderzoek naar het adres van S in [plaatsnaam 1] is verricht na een melding van de heer [naam B] (B), verhuurder van de woning op dit adres, dat S is vertrokken. Het door de gemeente [plaatsnaam 1] vervolgens genomen besluit tot uitschrijving van S uit de GBA met de vermelding ‘land onbekend’ is retour ontvangen van het adres van S in [plaatsnaam 1] met de mededeling “nieuw adres [uitkeringsadres], [postcode] [woonplaats]”. Naar aanleiding van deze bevindingen hebben twee handhavingsmedewerkers op 16 juni 2014 een gesprek met appellant gevoerd en op diezelfde dag B als getuige gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 20 juni 2014.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 25 juni 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 november 2014 (bestreden besluit), de bijstand van appellant met ingang van 2 april 2014 ingetrokken en de over de periode van
2 april 2014 tot en met 31 mei 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 1.864,75 van appellant teruggevorderd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat de woon- en leefsituatie van appellant vanaf 2 april 2014 niet duidelijk was, waardoor het recht op bijstand niet was vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep betwist dat sprake is van schending van de inlichtingenverplichting. Appellant bestrijdt dat S in de periode vanaf 2 april 2014 in zijn woning haar hoofdverblijf heeft gehad, dan wel dat er onduidelijkheid bestond over de
woon- en leefsituatie van appellant. Voor intrekking van de bijstand over deze periode en terugvordering van de daarover gemaakte kosten van bijstand is dan ook geen grond.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ter beoordeling ligt voor de periode van 2 april 2014 tot en met 25 juni 2014
(te beoordelen periode).
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
Het bestreden besluit is gebaseerd op de grond dat de woon- en leefsituatie van appellant niet duidelijk was waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Hiervoor is niet relevant of voldoende feitelijke grondslag bestond voor de conclusie dat S haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had, zoals de rechtbank heeft geoordeeld en appellant heeft aangevoerd.
De aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde onderzoeksbevindingen van de afdeling Bijzonder Onderzoek bieden voldoende grondslag voor het standpunt van het college dat gerede twijfel bestond over de juistheid van de door appellant verstrekte gegevens over zijn woon- en leefsituatie. Daarbij komt in de eerste plaats betekenis toe aan de bevindingen van het huizbezoek op 2 april 2014. Tijdens dit huisbezoek is S aangetroffen in de woning van appellant. Verder werd tijdens dit huisbezoek in een kledingkast in de slaapkamer een aanzienlijke hoeveelheid kleding van S aangetroffen en lagen in die kledingkast kinderspullen, zoals kleding, schoenen, speelgoed, een dekbedje en een kussen. In de voortuin van de woning van appellant zijn meerdere motoren aangetroffen die op naam van S geregistreerd stonden.
Voor het standpunt van het college is voorts steun te vinden in de verklaring van B.
B heeft op 16 juni 2014 onder meer verklaard dat S en appellant zeker een half jaar hebben samengewoond in de woning op het adres [adres B] te [plaatsnaam 1], dat ze in juni 2013 zijn vertrokken, dat S hem toen heeft meegedeeld dat ze naar [woonplaats] gingen en dat hij de post heeft doorgestuurd naar het uitkeringsadres.
Verder is van belang dat uit van de ABN AMRO-bank ontvangen informatie over de op naam van S gestelde bankrekening naar voren komt dat S bij de ABN AMRO-bank met ingang van 16 mei 2013 haar adres heeft gewijzigd in [uitkeringsadres] te [woonplaats]. Verder is uit de van de ABN AMRO-bank ontvangen informatie over de bankrekening van S gebleken dat in de periode van 5 september 2013 tot en met 28 mei 2014 in totaal
59 pintransacties zijn verricht, waarvan 58 maal in [woonplaats] en éénmaal in Rijswijk. Uit de onderzoeksbevindingen komt verder naar voren dat S bij haar werkgever, [naam werkgever] te [plaatsnaam 1], het uitkeringsadres als haar verblijfsadres heeft opgegeven en dat zij bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), de verzekeringsmaatschappij Unigarant en de Dienst Wegverkeer het uitkeringsadres als haar postadres heeft opgegeven.
Voorts is van belang dat op naam van appellant een vakantieparkeervergunning op het uitkeringsadres is verstrekt voor de periode van 9 september 2013 tot 10 december 2013 voor het kenteken [kenteken], dat op naam van S geregistreerd staat, dat S sinds 13 juni 2013 haar medicijnen verstrekt krijgt door een apotheek in [plaatsnaam 2], dat de controleafspraken van S bij de verzekeringsarts van het Uwv plaatsvinden op het kantoor van het Uwv in [woonplaats] en dat S sinds 17 juni 2013 een huisarts in [woonplaats] bezoekt.
In dit verband komt mede betekenis toe aan het gegeven dat appellant en S over de feitelijke verblijfplaats van S tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd. Zo heeft S tijdens het huisbezoek op 2 april 2014 verklaard dat ze logeerde bij appellant, maar in [plaatsnaam 1] woont. Appellant heeft echter tijdens het gesprek op 16 juni 2014 met betrekking tot de verblijfplaats van S verklaard dat zij geen vast woon- en verblijfsadres heeft. De verklaring die S tijdens het huisbezoek heeft afgelegd is voorts niet in overeenstemming met de
onder 1.2 genoemde van de gemeente [plaatsnaam 1] verkregen informatie en de onder 4.5 genoemde verklaring van B.
Tegen deze achtergrond lag het op de weg van appellant om, toen hij daarnaar tijdens het confrontatiegesprek op 16 juni 2014 van de kant van het college werd gevraagd, over zijn woonsituatie volledige openheid van zaken te geven, met name ook wat betreft de verblijfplaats(en) van S. Appellant heeft die openheid niet gegeven, maar integendeel juist het gesprek op eigen initiatief beëindigd. Hierdoor zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand relevante vragen over zijn woon- en leefsituatie onbeantwoord gebleven. Wat appellant over het verblijf van S in [woonplaats] in hoger beroep heeft aangevoerd heeft deze onduidelijkheid niet weggenomen. Dit leidt tot de conclusie dat appellant onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt. Daarmee heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
Als gevolg van deze schending van de inlichtingenverplichting kan niet worden vastgesteld of en, zo ja, in welke omvang recht op bijstand bestaat, zodat het college gehouden was de bijstand van appellant vanaf 2 april 2014 in te trekken.
Tegen de terugvordering zijn geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat deze buiten bespreking blijft.
Gelet op wat in 4.3 tot en met 4.11 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en H.C.P. Venema en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2017.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) A.M. Pasmans