Centrale Raad van Beroep, 08-09-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3229, 14/5461 WIA
Centrale Raad van Beroep, 08-09-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3229, 14/5461 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 8 september 2017
- Datum publicatie
- 21 september 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2017:3229
- Zaaknummer
- 14/5461 WIA
- Relevante informatie
- Wet overige OCW-subsidies [Tekst geldig vanaf 01-01-2019], Wet overige OCW-subsidies [Tekst geldig vanaf 01-01-2019] art. 19a, Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2032], Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2032] art. 34a, Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2032] art. 35
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanvraag voorziening, bestaande uit de toekenning van de vergoeding van doventolk-uren voor de Basisopleiding Algemene Psychotherapie Wetenschappen en de Vervolgopleiding Psychodrama op grond van artikel 19a van de WOOS en de artikelen 34a en 35 van de Wet WIA.
Uitspraak
14/5461 WIA
Datum uitspraak: 8 september 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 augustus 2014, 14/820 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2015 waar appellante is verschenen, vergezeld van tolk gebarentaal W.A. de Beer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.
De Raad heeft het onderzoek na de zitting heropend en nadere vragen gesteld aan het Uwv.
Het Uwv heeft die vragen schriftelijk beantwoord en appellante heeft daarop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 16 juni 2017 waar appellante niet is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. dr. J.H. Ermers.
OVERWEGINGEN
Appellante, geboren in 1969, is doof aan beide oren. Zij heeft gewerkt als [functie 1] op een school en als [functie 2] in een eigen praktijk voor doven en slechthorenden. Op 8 juli 2013 heeft appellante aan het Uwv een voorziening gevraagd, bestaande uit de toekenning van de vergoeding van doventolk-uren voor de Basisopleiding Algemene Psychotherapie Wetenschappen en de Vervolgopleiding Psychodrama, waarmee zij in augustus respectievelijk oktober 2013 is gestart.
In overeenstemming met de bevindingen van een arbeidsdeskundige, neergelegd in een rapport van 23 augustus 2013, heeft het Uwv bij besluit van 26 augustus 2013 de aanvraag van appellante afgewezen. Bij besluit van 7 januari 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen het besluit van 26 augustus 2013 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat appellante op grond van haar leeftijd niet in aanmerking kan komen voor een voorziening op grond van de Wet Overige OCW‑subsidies (WOOS) en dat zij evenmin voldoet aan de voorwaarden voor een voorziening op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De afwijzing van een voorziening op grond van de Wet WIA is gebaseerd op de gronden dat een noodzaak tot de voorgenomen studie ontbreekt omdat appellante arbeid in loondienst en als zelfstandige heeft, dat de meerjarige scholing niet de kortste weg is naar werk en dat niet is komen vast te staan dat de scholing naar arbeid leidt. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv het rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 13 december 2013 ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe in hoofdzaak overwogen dat de in artikel 19a van de WOOS opgenomen leeftijdsgrens zich verzet tegen toekenning van de gevraagde voorziening op grond van de WOOS. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv op grond van de Wet WIA de bevoegdheid heeft om onder bepaalde voorwaarden vergoeding voor tolkuren toe te kennen ten behoeve van het volgen van scholing of opleiding. Het dient te gaan om een opleiding of scholing die strekt tot de bevordering van inschakeling in het arbeidsproces of het behoud van arbeid. De rechtbank heeft, met het Uwv, geoordeeld dat de door appellante gevraagde voorziening niet past binnen dit kader. Tot slot heeft de rechtbank, naar aanleiding van het door appellante ingenomen standpunt dat zij zich gediscrimineerd voelt nu aan haar niet de noodzakelijke voorzieningen worden verschaft om volwaardig en gelijkwaardig te participeren in de samenleving, overwogen dat de hier aan de orde zijnde regelingen slechts voor een beperkte groep toegankelijk zijn. De in de WOOS opgenomen leeftijdgrens geldt daarbij voor alle aanvragers. Met betrekking tot de Wet WIA heeft de rechtbank overwogen dat het doel en de strekking van die wet niet is om toegankelijk onderwijs te bevorderen, maar om inkomensbescherming te bieden aan (gedeeltelijk) arbeidsongeschikten en om werknemers met beperkingen te helpen re-integreren. Omdat van een dergelijke situatie bij appellante geen sprake was, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te oordelen dat het bestreden besluit in strijd met het verbod op discriminatie is genomen.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de voorziening niet zou moeten worden gekoppeld aan leeftijd of aan arbeidsmarktperspectief. Zij heeft gesteld dat het hanteren van de leeftijdsgrens van 30 jaar ontoelaatbare leeftijdsdiscriminatie met zich brengt. Het Uwv heeft voorts geen rekening gehouden met de speciale omstandigheden waarin zij verkeert. Zij is als dove beperkt in haar mogelijkheden als zij niet de nodige voorzieningen krijgt geboden. Appellante heeft erkend dat zij verantwoordelijk is voor het betalen van haar opleiding doch heeft gesteld dat zij geen toegang tot het onderwijs heeft zonder een tolk gebarentaal. Appellante heeft gewezen op het onlangs geratificeerde Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap van 13 oktober 2006 (Trb. 2007, 169 en Trb. 2014, 113; VN‑Gehandicaptenverdrag). Dit verdrag pleit er volgens appellante voor dat zij als dove boven de 30 jaar recht heeft op de voorziening tolk gebarentaal. Appellante heeft in het bijzonder gewezen op de artikelen 4, eerste lid onder b, en 9, eerste lid onder a, van het VN‑Gehandicaptenverdrag. Voorts heeft appellante herhaald dat het Uwv haar in 2006 wel een vergoeding heeft toegekend en dat de door het Uwv aangeboden spraaklezer geen oplossing is voor het soort opleiding dat zij wil gaan volgen. Zij heeft er op gewezen dat haar dienstverband als [functie 1] , ingaande 1 juli 2015, is beëindigd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 19a van de WOOS en onderscheid op grond van leeftijd
In artikel 19a, eerste lid, en onder c, van de WOOS is, voor zover hier relevant, bepaald dat het Uwv tot taak heeft te bevorderen dat belemmeringen worden weggenomen die de ingezetene, bedoeld in artikel 1:2 van de Wet Wajong, vanwege ziekte of gebrek ondervindt bij het volgen van onderwijs, indien het een persoon betreft die jonger is dan 30 jaar en die uitsluitend vanwege zijn ziekte of gebrek niet kan worden aangemerkt als studerende bedoeld in artikel 1:4 van de Wet Wajong. In het tweede lid is bepaald dat het Uwv op aanvraag van degene, bedoeld in het eerste lid, voorzieningen kan toekennen die hem in staat stellen onderwijs te volgen. Niet in geschil is dat in deze bepaling direct onderscheid naar leeftijd wordt gemaakt. Wel in geschil is of dit onderscheid de toets aan de diverse internationale bepalingen kan doorstaan.
De Raad heeft bij brief van 26 februari 2016 het Uwv verzocht te reageren op het ter zitting ingenomen standpunt van appellante dat de in artikel 19a, eerste lid en onder c, van de WOOS neergelegde leeftijdgrens van 30 jaar een verboden onderscheid inhoudt naar leeftijd.
Bij brief van 4 april 2016 heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat het gemaakte onderscheid op grond van leeftijd objectief gerechtvaardigd is en dat de aanvraag voor de vergoeding van de kosten van een doventolk terecht is afgewezen. Artikel 26 van het IVBPR en artikel 14 van het EVRM verbieden niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen maar alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve rechtvaardiging ontbreekt. Dit houdt in dat alleen sprake is van discriminatie als het onderscheid geen legitiem doel heeft of indien de getroffen maatregel niet in redelijke verhouding staat tot het nagestreefde doel. Het in artikel 19a, eerste lid en onder c, van de WOOS gemaakte onderscheid op grond van leeftijd is objectief gerechtvaardigd. Er is sprake van een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel zijn passend, aldus het Uwv. Bij het bereiken van de 30e verjaardag wijzigt het perspectief van onderwijs naar werk en dat is alleszins te rechtvaardigen. Deze 30-jaargrens markeert de grens waarbij de verantwoordelijkheid van de overheid voor het kunnen volgen van onderwijs afneemt en de verantwoordelijkheid daarvoor meer bij de burger komt te liggen. Immers, op deze leeftijd zal een voltijdstudie meestal beëindigd zijn. De keuze voor deze leeftijdsgrens wordt in meerdere wetten op deze grond gemaakt. Het uitgangspunt dat de verantwoordelijkheid van de overheid zich moet beperken tot het faciliteren van een initiële opleiding en het verkrijgen van een startkwalificatie is naar de mening van het Uwv een legitieme doelstelling. Ter onderbouwing wijst het Uwv op de parlementaire geschiedenis ten aanzien van studiefinanciering (Kamerstukken II 1999/2000, 26 873 nr. 3, p. 9) waarin wordt overwogen dat het stelsel van studiefinanciering een stelsel is dat jonge mensen in staat moet stellen om een initiële opleiding te voltooien. Boven de 30 jaar is sprake van een individuele verantwoordelijkheid. Bij de parlementaire behandeling van de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd is overwogen dat de leeftijdsgrens van 30 jaar voor het betalen van (lager) wettelijk collegegeld objectief gerechtvaardigd is omdat het gebaseerd is op de primaire verantwoordelijkheid van de overheid voor de toegankelijkheid van het voltijds onderwijs in die zin dat iedere jongere met toereikende capaciteiten moet kunnen studeren, ongeacht de financiële situatie van zijn ouders (Kamerstukken II 2001/2002 28 170, nr. 5, p. 30). Van belang is volgens het Uwv dat de wetgever voor personen met een handicap ook na het bereiken van de leeftijd van 30 jaar op grond van de Wet WIA, Wet Wajong en Participatiewet scholing faciliteert met voorzieningen zoals een doventolk. Dat het perspectief daarbij niet meer gericht is op het verkrijgen van een startkwalificatie maar op het verbeteren en behoud van de arbeidsmarktpositie, is een keuze van de wetgever die berust op redelijke en objectieve gronden, aldus het Uwv.
Ter zitting van de Raad op 16 juni 2017 is voorts gesproken over Richtlijn 2000/78(Pb. 2000, nr. L 303/16, Richtlijn 2000/78/EG tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep) en over het arrest De Lange (arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) inzake J.J. de Lange van 10 november 2016, C-548/15). Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de overwegingen van het Hof in het arrest De Lange eveneens opgaan in het onderhavige geval. Ook de bij de toetsing aan artikel 14 van het EVRM en 26 van het IVBPR aangevoerde rechtvaardiging, gaat volgens het Uwv op in het kader van Richtlijn 2000/78.
Wat betreft de vraag of Richtlijn 2000/78 appellante kan baten, wordt als volgt overwogen. Richtlijn 2000/78 heeft tot doel met betrekking tot arbeid en beroep een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling toegepast kan worden (artikel 1). De Richtlijn omvat directe en indirecte discriminatie; voor indirecte ongelijke behandeling kunnen rechtvaardigingsgronden worden aangevoerd (artikel 2). Met betrekking tot verschillen in behandeling op grond van leeftijd kent de Richtlijn een algemene mogelijkheid tot rechtvaardiging. Lidstaten kunnen bepalen dat verschillen in behandeling op grond van leeftijd geen discriminatie vormen indien zij in het kader van de nationale wetgeving objectief en redelijk worden gerechtvaardigd door een legitiem doel, met inbegrip van legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding, en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn (artikel 6).
In het arrest De Lange is door het Hof voor recht verklaard dat artikel 3, lid 1, onder b, van Richtlijn 2000/78 zo moet worden uitgelegd dat een belastingregeling zoals aan de orde in dat geding, op grond waarvan de fiscale behandeling van scholingsuitgaven die door een persoon zijn gedaan, verschillend is naargelang van diens leeftijd, binnen de materiële werkingssfeer van deze richtlijn valt, voor zover deze regeling de toegang van jongeren tot een opleiding beoogt te bevorderen. Verder is in dit arrest voor recht verklaard dat artikel 6, lid 1, van Richtlijn 2000/78 zich niet verzet tegen een belastingregeling zoals aan de orde in dat geding, op grond waarvan personen die de leeftijd van 30 jaar nog niet hebben bereikt, onder bepaalde voorwaarden de scholingsuitgaven volledig op hun belastbare inkomen in mindering kunnen brengen, terwijl dit recht op aftrek beperkt is voor personen die deze leeftijd reeds hebben bereikt, voor zover ten eerste die regeling objectief en redelijk wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel op het gebied van werkgelegenheids- en arbeidsmarktbeleid, en ten tweede de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. Daarbij is het aan de verwijzende nationale rechter om na te gaan of dit in het hoofdgeding het geval is.
Er is aanleiding om met betrekking tot de voorliggende bepaling tot een hetzelfde oordeel te komen als het Hof in het arrest De Lange met betrekking tot artikel 6.30 van de Wet IB 2001, waarin eveneens een leeftijdsgrens van 30 jaar is neergelegd. Een financiële voorziening zoals de artikel 19a WOOS-subsidie kan van invloed zijn op de effectieve toegang tot een beroepsopleiding en valt daarom binnen de reikwijdte van de Richtlijn zoals omschreven in artikel 3, lid 1, sub b. Het streven om de positie van jongeren op de arbeidsmarkt te versterken teneinde hun opneming in het arbeidsproces te bevorderen en hun bescherming te verzekeren, kan als legitiem doel in de zin van artikel 6, lid 1, van Richtlijn 2000/78 worden beschouwd. Met betrekking tot de vraag of de voor de verwezenlijking van deze doelstelling gebruikte middelen passend en noodzakelijk zijn, heeft het Hof vooruitlopend op een oordeel van de verwijzende rechter, opgemerkt dat ook personen boven de 30 jaar recht hebben op aftrek van scholingskosten. Voorts is opgemerkt dat personen boven de 30 jaar doorgaans al de gelegenheid hebben gehad om een opleiding te volgen en een beroepsactiviteit uit te oefenen, zodat zij zich financieel in een betere positie bevinden dan schoolverlaters, en in staat zijn om tenminste gedeeltelijk de financiële lasten van een nieuwe opleiding te dragen. Rekening houdend met de ruime beoordelingsmarge die de lidstaten en sociale partners op het gebied van sociaal en werkgelegenheidsbeleid toekomt, blijkt naar het oordeel van het Hof niet dat een lidstaat die een belastingregeling zoals aan de orde in het arrest De Lange vaststelt, verder gaat dan noodzakelijk is om het doel dat erin bestaat de positie van jongeren op de arbeidsmarkt te versterken, te bereiken.
Geoordeeld wordt dat deze overwegingen naar analogie opgaan in het geval van appellante. Appellante kan vanwege de leeftijdsgrens van 30 jaar geen beroep doen op artikel 19a van de WOOS. Deze grens wordt door de wetgever vaker gehanteerd, zo blijkt uit de door het Uwv aangedragen parlementaire stukken, vanwege vergelijkbare redenen als de leeftijdsgrens in artikel 6.30 Wet IB 2001. Ook voor appellante geldt dat zij al een opleiding heeft gevolgd en een beroepsactiviteit heeft uitgeoefend. Appellante kan voorts op grond van ander regelingen in aanmerking komen voor vergoeding van de kosten van een doventolk. Geconcludeerd wordt dat de leeftijdsgrens in artikel 19a van de WOOS niet in strijd is met Richtlijn 2000/78. Toetsing aan artikel 14 EVRM of artikel 26 IVBPR leidt niet tot een ander oordeel.
Artikel 34a en 35 van de Wet WIA en onderscheid op grond van handicap en arbeidsmarktperspectief
In het geval van appellante speelt niet alleen het criterium leeftijd een rol, zoals in het arrest De Lange, doch ook het feit dat appellante gehandicapt is. Appellante vraagt niet om een bijdrage in de vergoeding van de kosten van de opleiding doch om een bijdrage in de extra kosten die haar doofheid met zich brengt. Richtlijn 2000/78 ziet niet alleen op discriminatie op grond van leeftijd maar ook op discriminatie op grond van handicap. Appellante heeft zich in dit kader voorts beroepen op het VN-Gehandicaptenverdrag. Dit verdrag is voor Nederland geratificeerd op 14 juni 2016 (Stb. 2016, 105). Richtlijn 2000/78 dient volgens het Hof te worden geïnterpreteerd met behulp van het VN‑Gehandicaptenverdrag (zie het arrest van 18 maart 2014, Z., C‑363/12, punt 73 e.v.).
Het Uwv heeft er ter zitting op gewezen dat het VN-Gehandicaptenverdrag het aan de wetgever laat regelingen tot stand te brengen die zien op de positie van gehandicapten en de naleving van het verdrag. Het Uwv heeft uiteengezet dat de wetgever voor personen met een handicap ook na het bereiken van de leeftijd van 30 jaar op grond van de Wet WIA, Wet Wajong en Participatiewet scholing faciliteert met voorzieningen zoals een doventolk. Dat het perspectief daarbij niet meer gericht is op het verkrijgen van een startkwalificatie maar op het verbeteren en behoud van de arbeidsmarktpositie, is een keuze van de wetgever die berust op redelijke en objectieve gronden, aldus het Uwv.
De aanvraag om een doventolkvoorziening is tevens beoordeeld op grond van de Wet WIA en door het Uwv afgewezen. Ter zitting heeft het Uwv gesteld – gezien het feit dat appellante inmiddels haar arbeid als werknemer heeft verloren – dat het er daarbij niet toe doet of artikel 35 van de Wet WIA, dat ziet op werknemers, of artikel 34a van de Wet WIA, dat ziet op zelfstandigen, wordt toegepast. Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Wet WIA kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld op grond waarvan het Uwv op aanvraag van de persoon met een naar het oordeel van het Uwv structurele functionele beperking, die arbeid als werknemer verricht of gaat verrichten of die scholing of opleiding in het kader van de bevordering van de inschakeling in het arbeidsproces volgt of gaat volgen, op aanvraag voorzieningen toekent, die strekken tot behoud, herstel of de bevordering van de mogelijkheid tot het verrichten van arbeid of het volgen van scholing of opleiding. Artikel 34a van de Wet WIA kent een vergelijkbare regeling voor zelfstandigen. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onderdeel b, van artikel 35 van de Wet WIA worden onder voorzieningen verstaan, intermediaire activiteiten ten behoeve van personen met een visuele, auditieve of motorische handicap. In het Reïntegratiebesluit (Besluit van 2 december 2005, Stb. 2005, 622) zijn nadere regels neergelegd. Er is sprake van een kostenvergoeding en deze heeft een maximum van 15% van het aantal uren dat de persoon in dienstbetrekking per jaar verricht.
Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de door appellante voorgestane opleiding geen scholing of opleiding is in het kader van de bevordering van de inschakeling in het arbeidsproces. Ten tijde van de besluitvorming door het Uwv verrichtte appellante arbeid in loondienst en als zelfstandige en was zij dus reeds ingeschakeld in het arbeidsproces. Daarnaast is gesteld dat de meerjarige scholing niet de kortste weg naar arbeid is en dat voorts onvoldoende is komen vast te staan dat de scholing naar arbeid leidt. Appellante heeft de conclusie van het Uwv onvoldoende weerlegd. Met de rechtbank en het Uwv wordt geoordeeld dat de door appellante gevraagde voorziening niet past binnen de criteria van de artikelen 34a en 35 van de Wet WIA. Op de vraag of deze criteria aan appellante tegengeworpen mogen worden, wordt hierna ingegaan.
Appellante heeft gesteld dat juist het feit dat zij doof is, maakt dat zij wel in aanmerking moet komen voor de gevraagde voorziening. Zij ondervindt meer belemmeringen dan anderen bij de scholing en bij de arbeid en dient navenant anders te worden behandeld. Met betrekking tot deze stelling wordt als volgt overwogen. In de artikelen 34a en 35 van de Wet WIA wordt onderscheid gemaakt naar personen met al dan niet een structurele functionele beperking. Dit onderscheid is geen directe discriminatie in de zin van Richtlijn 2000/78 nu dit criterium, dat verband heeft met het criterium handicap uit de richtlijn, leidt tot een gunstiger behandeling op grond van de Wet WIA. Volgens de definitie van artikel 2 van Richtlijn 2000/78 is dat geen discriminatie. Artikel 7 van Richtlijn 2000/78 stelt juist dat het beginsel van gelijke behandeling niet belet dat, om gelijkheid in het beroepsleven te waarborgen, specifieke maatregelen worden getroffen om nadelen verband houdende met onder andere handicap, te compenseren. Een vergelijkbare regel bevat artikel 5, vierde lid, van het VN‑Gehandicaptenverdrag. Dat appellante op een andere grond – te weten dat er geen sprake is van bevordering van de inschakeling in het arbeidsproces – niet voor die compensatie in aanmerking komt, moet beoordeeld worden op basis van die afwijzingsgrond. Dit betreft in ieder geval geen verboden criterium in het licht van Richtlijn 2000/78 en evenmin een verboden of verdacht criterium in het licht van andere internationale non-discriminatie bepalingen. In overweging 4.12 is de rechtbank gevolgd in het oordeel dat het Uwv naar nationaal recht op deze grond tot afwijzing van de aanvraag kon komen.
Het VN-Gehandicaptenverdrag kan appellante op dit punt niet baten. Het onderhavige geschil betreft de toegang tot tertiair onderwijs en daarop ziet bij uitstek het vijfde lid van artikel 24 van het VN-Gehandicaptenverdrag. Daarin is vastgelegd dat staten dienen te waarborgen dat gehandicapten zonder discriminatie en op voet van gelijkheid met anderen, toegang verkrijgen tot algemeen universitair en hoger beroepsonderwijs, beroepsonderwijs, volwassenen-educatie en een leven lang leren. Daartoe dienen staten te waarborgen dat redelijke aanpassingen worden verschaft aan personen met een handicap. Deze bepaling, zo blijkt uit de tekst, brengt niet met zich dat compensatie van een handicap onbeperkt moet plaatsvinden. Ook in het General Comment is daarvoor geen steun te vinden (General Comment No. 4 (2016) on the right to inclusive education, p. 11). Niet gesteld kan worden dat de grens voor het verschaffen van de voorziening, dat sprake moet zijn van bevordering van de inschakeling in het arbeidsproces, van een redelijke grond is ontbloot. De door appellante genoemde artikelen van het VN-Gehandicaptenverdrag over non-discriminatie en toegankelijkheid maken de toetsing niet anders.
Er zijn geen aanknopingspunten om bij de toetsing aan andere internationale bepalingen die een discriminatieverbod bevatten, tot een ander oordeel te komen. Appellante kan gecompenseerd worden voor de extra kosten die haar handicap met zich brengt als zij een opleiding wil volgen maar niet als in haar situatie die opleiding te ver verwijderd is van de bevordering van de inschakeling in het arbeidsproces.
Wat betreft de overige door appellante aangevoerde gronden wordt – met de rechtbank – geoordeeld dat het feit dat in 2006 wel een vergoeding voor tolkuren is toegekend, niet betekent dat dat thans weer dient te geschieden. De spraaklezer is door de arbeidsdeskundige, zo is reeds gesteld in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ter sprake gebracht als voorlichting en service en behoeft daarom verder geen bespreking.
Geconcludeerd wordt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het beroep ongegrond is en dat het Uwv de aanvraag van appellante heeft mogen afwijzen op grond van artikel 19a van de WOOS en de artikelen 34a en 35 van de Wet WIA.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en T.L. de Vries en M.A.H. van Dalen-van Bekkum als leden, in tegenwoordigheid J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 september 2017.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) J.W.L. van der Loo