Centrale Raad van Beroep, 12-09-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3245, 16/6173 PW
Centrale Raad van Beroep, 12-09-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3245, 16/6173 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 12 september 2017
- Datum publicatie
- 25 september 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2017:3245
- Zaaknummer
- 16/6173 PW
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanvraag als alleenstaande Omdat appellant niet mee wilde werken aan huisbezoek. Omstandigheid dat ex-partner en kinderen deel van de periode nog in Brp op uitkeringsadres stonden ingeschreven betekent niet dat er een redelijke grond was voor het huisbezoek. Opdracht tot nemen nieuwe beslissing op bezwaar.
Uitspraak
16 6173 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 augustus 2016, 16/4987 en 16/5167 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 12 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W. Hoebba, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 augustus 2017. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft op 4 mei 2016 een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend. Op het aanvraagformulier heeft appellant opgegeven alleenwonend te zijn op het [opgegeven adres] te [woonplaats] (opgegeven adres). Op dit adres stonden in de basisregistratie personen (BRP) tot 1 juni 2016 ook nog de (ex-)partner en de (drie) kinderen van appellant (gezinsleden) ingeschreven. Volgens een rapportage van 12 mei 2016 is appellant telefonisch met dit gegeven geconfronteerd en heeft appellant bij die gelegenheid verklaard dat zijn gezinsleden uit zijn woning zijn vertrokken en dat hij niet weet waar zij wonen.
Naar aanleiding hiervan hebben medewerkers van de afdeling Handhaving van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (handhavingsspecialisten) medio juni 2016 een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dit kader hebben de handhavingsspecialisten dossieronderzoek gedaan en een aantal registraties geraadpleegd, waaronder op 16 juni 2016 de BRP. Daaruit kwam naar voren dat de gezinsleden per 1 juni 2016 stonden geregistreerd op [adres] te [woonplaats].
De handhavingsspecialisten hebben vervolgens op 16 juni 2016 tweemaal tevergeefs getracht een huisbezoek af te leggen aan het opgegeven adres. Diezelfde dag hebben zij telefonisch met appellant een afspraak gemaakt voor een gesprek op 20 juni 2016
om 9.00 uur.
In het verslag van het gesprek op die datum is het volgende opgenomen. De handhavingsspecialisten leggen uit dat eerst een huisbezoek wordt afgelegd en achteraf een gesprek wordt gevoerd. Zij delen mee dat bij de aanvraag van de bijstand voor een alleenstaande de partner en kinderen van appellant nog stonden ingeschreven op het opgegeven adres en dat het daarom noodzakelijk was om direct het huisbezoek te doen en later het gesprek. Appellant verklaart dat het niet mogelijk is om het huisbezoek meteen te doen, omdat hij om 10.00 uur een afspraak heeft bij het OLVG ziekenhuis. Gevraagd naar een bewijs van de afspraak laat appellant een blaadje zien met drie stickers die normaliter op de verpakking van geneesmiddelen worden geplakt. Appellant legt uit dat hij zijn medicijnen moet halen en daarna om 11.00 uur een afspraak heeft met zijn advocaat. Een van de handhavingsspecialisten legt uit dat het huisbezoek nu moet plaatsvinden en niet lang hoeft te duren. Appellant verklaart herhaaldelijk dat het huisbezoek niet mogelijk is. Hij vraagt waarom het niet mogelijk is om het huisbezoek in de middag af te leggen. De handhavingsspecialist legt de consequenties uit. Hij stelt appellant in de gelegenheid om van gedachten te veranderen, maar appellant blijft erbij dat de handhavingsspecialisten ’s middags langs kunnen komen.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 21 juni 2016. Onder het kopje ‘Standpunt Handhaving’ staat het volgende:
“Tijdens het gesprek op kantoor heeft klant onvoldoende medewerking vertoond om een huisbezoek direct mogelijk te maken, er was voldoende aanleiding om het huisbezoek af te dwingen. Gedurende de aanvraagperiode zijn de “ex-partner” en de kinderen van appellant verhuisd naar een adres in de nabije omgeving van het opgegeven uitkeringsadres. Aan klant is de noodzaak uitgelegd van het terstond verrichten van een huisbezoek en de consequenties van schending van de medewerkingsplicht uitgelegd. Klant heeft niet ingestemd met het huisbezoek.”
Bij besluit van 23 juni 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 augustus 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant op 20 juni 2016 geen medewerking heeft verleend aan een onmiddellijk af te leggen huisbezoek en daarom de medewerkingsverplichting heeft geschonden, met als gevolg dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (rechtbank) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Indien de belanghebbende de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting niet in voldoende mate nakomt en als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of de belanghebbende verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de PW, kan de bijstand worden geweigerd, beëindigd of ingetrokken.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 11 april 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA2436) kunnen aan het niet meewerken aan een huisbezoek eerst gevolgen worden verbonden
(in de vorm van het weigeren, beëindigen of intrekken van de bijstand) indien voor dat huisbezoek een redelijke grond bestaat.
Van een redelijke grond voor een huisbezoek is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete en objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of de volledigheid van de door de betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en deze niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd.
Appellant heeft aangevoerd dat geen redelijke grond bestond voor het afleggen van een huisbezoek. Het college was vóór of uiterlijk bij aanvang van het huisbezoek ervan op de hoogte dat de ex-partner en de kinderen van appellant waren verhuisd naar een ander adres. Het onderzoek vond plaats in de periode van 16 tot en met 21 juni 2016 en het college was in die periode, door raadpleging van de BRP, bekend met het feit dat dat de gezinsleden met ingang van 1 juni 2016, dus ruim vóór het afleggen van het huisbezoek, op een ander adres waren ingeschreven. Gelet hierop is de door het college genoemde aanleiding voor het afleggen van het huisbezoek niet relevant. Er was geen enkele aanleiding om te twijfelen aan de door appellant opgegeven woon- en leefsituatie.
In het rapport van 21 juni 2016 is onder het kopje ‘Aanleiding huisbezoek’ het volgende opgenomen:
“Ik zag in het bijstandsdossier op naam van [appellant] dat bij de aanvang van de aanvraag van klant de “ex-partner” en kinderen van klant ingeschreven stonden op het opgegeven uitkeringsadres. Klant geeft aan dat zij vertrokken zijn en dat hij niet weet waar zij verblijven. Ik, rapporteur, heb het systeem BRP geraadpleegd en zag dat de “ex-partner” en de kinderen sinds 01 juni 2016, geregistreerd staan op [adres] te Amsterdam. Dit betreft een adres in de nabije omgeving van het opgegeven uitkeringsadres [...].”
De handhavingsspecialisten wisten op 16 juni 2016 dat per 1 juni 2016 de gezinsleden stonden ingeschreven op een ander adres dan het opgegeven adres. Blijkens de onder 1.2.4 geciteerde passage uit het rapport van 21 juni 2016 gingen de handhavingsspecialisten er ook van uit dat de gezinsleden daadwerkelijk naar dat andere adres waren verhuisd. Aldus viel uit de op 20 juni 2016 bekende gegevens niet op te maken dat de feitelijke woon- en leefsituatie van appellant op dat moment niet in overeenstemming was met de verstrekte gegevens daarover bij de aanvraag op 4 mei 2016. Verder is het, indien na beëindiging van een relatie één van de ex-partners met de kinderen uit de gezamenlijke woning vertrekt op zichzelf niet vreemd dat de naschrijving in de BRP niet op diezelfde dag wordt aangepast. De omstandigheid dat de gezinsleden tot 1 juni 2016 nog stonden ingeschreven op het uitkeringsadres kan in dit geval dan ook noch op zichzelf, noch in samenhang bezien met het gegeven dat het per die datum in de BPR geregistreerde adres van de gezinsleden is gelegen in de nabije omgeving van het opgegeven adres, worden beschouwd als een feit of omstandigheid op grond waarvan redelijkerwijs kon worden getwijfeld aan de door appellant verstrekte gegevens over zijn woon- en leefsituatie. Daarnaast valt niet in te zien waarom de handhavingsspecialisten op 20 juni 2016 niet eerst het geplande gesprek met appellant hadden kunnen voeren. De conclusie moet dan ook zijn dat op 20 juni 2016 geen redelijke grond bestond voor het afleggen van een huisbezoek aan het uitkeringsadres.
De vertegenwoordiger van het college heeft ter zitting nog betoogd dat de omstandigheid dat appellant niet wilde meewerken aan een onverwijld af te leggen huisbezoek, terwijl appellant op dat moment geacht werd een gesprek te voeren en de door hem opgegeven redenen om niet mee te werken niet bleken te kloppen, een extra reden is om te twijfelen aan de juistheid van de door appellant verstrekte gegevens over zijn woon- en leefsituatie en de noodzaak om eerst een huisbezoek af te leggen versterkt. Dit betoog wordt niet gevolgd. In dit verband zij erop gewezen dat pas bij het bestaan van een redelijke grond in de hiervoor bedoelde zin de betrokkene verplicht is mee te werken aan het beoogde, onverwijld af te leggen huisbezoek. Eerst indien sprake is van zo’n verplicht huisbezoek en de betrokkene maakt kenbaar daaraan niet mee te werken, zal aan de orde kunnen komen of in de betrokkene opgegeven redenen om niet mee te werken een zwaarwegend belang is gelegen waarvoor het belang van het bestuursorgaan om onverwijld een huisbezoek af te leggen moet wijken. Indien echter, zoals in dit geval, sprake is van een onverplicht huisbezoek, omdat een redelijke grond daarvoor ontbreekt, dan kunnen aan de weigering om daaraan mee te werken geen gevolgen worden verbonden, wat er verder ook zij van de opgegeven redenen om niet mee te werken. Dit brengt tevens mee dat de weigering van appellant om mee te werken aan een onverwijld af te leggen huisbezoek niet kan leiden tot een verplicht huisbezoek waaraan appellant wel moet meewerken.
Aldus kan appellant niet worden tegengeworpen dat hij niet heeft meegewerkt aan het op 20 juni 2016 beoogde, onverwijld af te leggen huisbezoek. Van schending van de op appellant rustende medewerkingsverplichting is dus geen sprake.
De rechtbank heeft wat in 4.6 tot en met 4.8 is overwogen niet onderkend. Hieruit volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking meer.
Aansluitend dient te worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van bestreden besluit niet in stand worden gelaten en kan de Raad evenmin zelf in de zaak voorzien, omdat het college, afgezien van het - beperkte - onderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellant, geen onderzoek heeft gedaan naar het recht op bijstand van appellant. Voor toepassing van de zogenoemde bestuurlijke lus bestaat onder die omstandigheden geen aanleiding. Het college zal daarom worden opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellante met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.485,- voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 8 augustus 2016;
- draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van
deze uitspraak;
- bepaalt dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een
bedrag van € 1.485,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van W.A.M. Ebbinge als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 september 2017.
(getekend) W.F. Claessens
De griffier is verhinderd te ondertekenen.