Centrale Raad van Beroep, 22-09-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3265, 15/7949 WIA
Centrale Raad van Beroep, 22-09-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3265, 15/7949 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 22 september 2017
- Datum publicatie
- 25 september 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2017:3265
- Zaaknummer
- 15/7949 WIA
Inhoudsindicatie
De door het Uwv genoemde theoretische mogelijkheid, waarvan de geringe kans op succes en de grote kans op complicaties niet ter discussie staan, geeft geen reëel en concreet perspectief op verbetering van de functionele mogelijkheden van werknemer. Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genomen. Nieuw besluit op bezwaar.
Uitspraak
15/7949 WIA
Datum uitspraak: 22 september 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
22 oktober 2015, 14/4345 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Bakkenes hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2017. Namens appellante zijn
mr. Bakkenes en [naam A] verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.
OVERWEGINGEN
Op 28 maart 2014 heeft een werknemer van appellante een aanvraag gedaan om met verkorte wachttijd in aanmerking te worden gebracht voor een IVA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Werknemer lijdt aan het thoratic outlet syndroom. De aanvraag berust op een verklaring van de bedrijfsarts van 24 maart 2014 dat werknemer volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Bij deze verklaring heeft de bedrijfsarts in aanmerking genomen dat zowel de oefentherapeut Mensendieck bij wie werknemer in behandeling is als zijn behandelend chirurg de forse beperkingen van werknemer voor het kracht zetten en het gebruik van de linkerarm hebben bevestigd. In functioneel opzicht beschouwen deze behandelaars werknemer als vrijwel eenarmig. Volgens de oefentherapeut Mensendieck heeft, ondanks regelmatige behandeling, geen enkele verbetering van de functionaliteit plaatsgevonden. Volgens de chirurg zijn er geen behandelopties, omdat behandeling een verhoogd risico geeft op complicaties en om die reden niet aan de orde is, tenzij de problemen onacceptabel zouden toenemen.
Bij besluit van 21 mei 2014 heeft het Uwv de aanvraag van werknemer afgewezen. Dit besluit berust op een rapport van een verzekeringsarts van het Uwv van 7 mei 2014. Volgens de verzekeringsarts blijkt uit de overgelegde specialistische informatie dat de beperkingen van werknemer in overwegende mate voortvloeien uit objectiveerbare afwijkingen van de thorax. Er zijn behandelmogelijkheden in de vorm van operatief ingrijpen, waarbij wordt vermeld dat er vooralsnog niet voor een dergelijk behandeling is gekozen, maar dat een dergelijke behandeling wel altijd een optie blijft. Op grond van dit gegeven kan niet worden gesteld dat verbetering van de klachten en beperkingen uitgesloten is en daarmee wordt niet voldaan aan de voorwaarden voor toekenning van een IVA-uitkering met verkorte wachttijd.
Bij besluit van 12 september 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 21 mei 2014 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daartoe overwogen dat om met verkorte wachttijd voor een IVA-uitkering in aanmerking te komen voldaan moet zijn aan de voorwaarde dat verbetering van de medische situatie van werknemer uitgesloten moet zijn. Gelet op de verklaring van de chirurg dat conservatieve therapie de restklachten en belastbaarheid mogelijk wel iets kunnen verlichten, is verbetering van de belastbaarheid van werknemer niet uitgesloten. In de brief van 17 februari 2014 heeft de oefentherapeut Mensendieck immers verklaard dat hij verwacht dat werknemer weliswaar fors beperkt blijft in gebruik van en kracht zetten met de linkerarm en dat hij geen significante verbetering verwacht, maar hij heeft tevens te kennen gegeven dat bij voldoende rust en ontspanning en oefentherapie enige vermindering van de klachten kan ontstaan.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, omdat in de bezwaarfase geen medisch onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep had plaatsgevonden. Mede gelet op het rapport van 15 april 2015, waarin een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv verslag heeft gedaan van zijn bevindingen naar aanleiding van een alsnog in de beroepsfase uitgevoerd medisch onderzoek, heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.
Bij haar beoordeling heeft de rechtbank vooropgesteld dat voor de beantwoording van de vraag of werknemer met verkorte wachttijd voor een IVA-uitkering in aanmerking komt de medische toestand van werknemer op 6 juni 2014 (tien weken na de indiening van de aanvraag op 28 juni 2014) beslissend is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de duurzaamheid van de beperkingen van werknemer beoordeeld aan de hand van de bij brieven van 17 februari 2014 en 3 maart 2014 van, onderscheidenlijk de oefentherapeut Mensendieck en de chirurg van appellante verstrekte informatie.
De chirurg heeft te kennen heeft gegeven een heroperatie risicovol te achten, omdat er inmiddels litteken gevormd is en de structuren verkleefd zijn, waardoor de kans op nerveus letsel is vergroot. De chirurg heeft voorts overwogen dat:
“[v]oor een primaire operatie geldt dat de kans op succes maximaal fifty/fifty is. Ik denk dat voor een heroperatie een nog slechtere prognose aanwezig is. Met al deze overwegingen heb ik primair gekozen voor een conservatief beleid in de hoop dat met fysiotherapie en bewegingsoefeningen de klachten zouden verbeteren. In eerste instantie gebeurde dat ook. Het blijft natuurlijk altijd een optie om toch een heroperatie te doen, zeker als de klachten onacceptabel toenemen. In dat geval zal echter geaccepteerd moeten worden dat er sprake is van een verhoogd risico”.
De oefentherapeut Mensendieck heeft te kennen gegeven dat hij op termijn geen significante verbetering verwacht, maar dat wellicht bij voldoende rust en ontspanning en oefentherapie enige vermindering van de klachten zou kunnen ontstaan. Dit verwacht hij echter niet in de arbeidssituatie.
De rechtbank heeft voorts acht geslagen op de brieven van de chirurg van 10 juli 2014 en 6 maart 2015. In de brief van 10 juli 2014 heeft de chirurg te kennen gegeven dat werknemer hem heeft verteld dat de klachten in de linkerarm acceptabel zijn bij geringe belasting, maar dat bij enige belasting meteen weer pijnklachten ontstaan. Een heroperatie is erg risicovol en niet kansrijk. De voorkeur gaat uit naar conservatief beleid en de verwachting is dat na een eventuele heroperatie altijd restklachten zullen blijven bestaan. Er is een eindsituatie bereikt en het advies is de schouder niet te veel te belasten. In de brief van 6 maart 2015 heeft de chirurg te kennen gegeven dat herstel uitgesloten is.
De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv onderschreven dat ten tijde in geding een verbetering van de functionele mogelijkheden van werknemer niet kon worden uitgesloten. Ze heeft daarbij het in het rapport van 15 april 2015 verwoorde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd dat uit de brief van de chirurg van 3 maart 2014 blijkt dat een heroperatie duidelijk als optie is vermeld en dat om die reden verbetering van de functionele mogelijkheden van werknemer op de datum in geding niet uitgesloten was. De brieven van de chirurg van 10 juli 2014 en 6 maart 2015 heeft de rechtbank buiten beschouwing gelaten, omdat deze van na de datum in geding dateren. Ze heeft daarbij in aanmerking genomen dat uit die brieven niet blijkt dat op de datum in geding geen nieuwe operatie mogelijk was als de klachten van werknemer onverhoopt toch onacceptabel zouden toenemen.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank en het Uwv hebben nagelaten te oordelen of er op het moment waarop de vervroegde IVA is aangevraagd nog kansen voor werknemer waren op de arbeidsmarkt. Niet de vraag of op de datum in geding misschien enige verbetering te verwachten is sec, maar of er voor werknemer ooit nog kansen op werk te verwachten zijn, dient centraal te staan. Uit arbeidskundig oogpunt en ook vanuit medisch perspectief was er op de aanvraagdatum geen enkele kans op wijziging van volledige naar een gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid. De operatie aan de arm bij ernstige pijnklachten, die nimmer werd gepland, noch werd voorgenomen, zou aan de toegang tot werk weinig bijdragen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Tussen partijen is in geding of het Uwv terecht en op goede gronden de aanvraag van werknemer om met verkorte wachttijd voor een IVA-uitkering op grond van de Wet WIA in aanmerking te worden gebracht heeft afgewezen.
In artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat voor de verzekerde een wachttijd van 104 weken geldt, voordat hij aanspraak kan maken op een uitkering op grond van deze wet. Op grond van het zesde lid stelt het Uwv op aanvraag van de verzekerde, in afwijking van het eerste lid, een verkorte wachttijd vast indien de verzekerde volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4, tweede lid, en bij de aanvraag artikel 66 in acht is genomen. Een verkorte wachttijd bedraagt ten minste 13 weken en ten hoogste 78 weken. Het einde van de wachttijd wordt niet eerder vastgesteld dan tien weken na de dag waarop de aanvraag is ingediend.
Gelet op deze bepalingen heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat in deze zaak centraal staat de vraag of werknemer met ingang van 6 juni 2014 (tien weken na de indiening van zijn aanvraag op 28 maart 2014) als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA kan worden beschouwd. Onder het begrip duurzaam wordt op grond van het tweede lid verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Gelet op vaste rechtspraak van de Raad heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat onder duurzaamheid moet worden verstaan een situatie waarin herstel van de belastbaarheid uitgesloten is. Met de in 1.1 vermelde verklaring van de bedrijfsarts is voorts voldaan aan het vereiste gesteld in artikel 66, vierde lid, van de Wet WIA.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) overwogen dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet WIA blijkt dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, waarbij hij een inschatting dient te maken van de herstelkansen, in de zin van verbetering van de functionele mogelijkheden van de betrokken verzekerde. Dit brengt mee dat de inschatting van de verzekeringsarts dient te berusten op een concrete en deugdelijke waardering van de feiten en omstandigheden die bij de desbetreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
Er zijn onvoldoende concrete aanknopingspunten voor het standpunt van het Uwv dat de belastbaarheid van werknemer in de toekomst kan verbeteren. Zoals uit de in 2.2 en 2.6 vermelde brieven van de chirurg en de oefentherapeut Mensendieck blijkt, was de behandeling die werknemer op de datum in geding ontving beperkt tot enige oefentherapie, waarvan werd verwacht dat deze hoogstens tot enige vermindering van zijn klachten zou kunnen leiden. Daaruit volgt – zonder nadere toelichting – nog niet dat een toename van arbeidsmogelijkheden kan worden bereikt.
Ter toelichting op het in beroep door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 15 april 2015 ingenomen standpunt dat “een geringe kans op operatief succes en grote kans op complicaties […] niet synoniem [is] aan het uitsluiten van verbetering” heeft het Uwv ter zitting van de Raad te kennen gegeven dat de verzekeringsartsen zich bij de beoordeling van aanvragen als hier in geding beperken tot beantwoording van de vraag of een behandelmogelijkheid uitgesloten is of niet. Een tussenweg is er niet. Voor werknemer bestond er volgens het Uwv op de datum in geding nog een theoretische kans op verbetering van de belastbaarheid.
Gelet op wat in 4.5.1 is overwogen wordt het oordeel van de rechtbank dat het Uwv in het bestreden besluit terecht tot de slotsom is gekomen dat een verbetering van de functionele mogelijkheden van werknemer op de datum in geding niet kon worden uitgesloten niet gevolgd. De door het Uwv genoemde theoretische mogelijkheid, waarvan de geringe kans op succes en de grote kans op complicaties niet ter discussie staan, geeft geen reëel en concreet perspectief op verbetering van de functionele mogelijkheden van werknemer. Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genomen.
Wat in 4.2 tot en met 4.6 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten. Het Uwv wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv nieuw te nemen beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de door appellante in hoger beroep gemaakte proceskosten. Deze worden begroot op € 990,- .
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 12 september 2014 in stand zijn gelaten;
- -
-
draagt het Uwv op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- -
-
veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 990,-;
- -
-
bepaalt dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts beroep kan worden ingesteld bij de Raad;
- -
-
bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 497,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter, en R.E. Bakker en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 september 2017.
(getekend) M. Greebe
(getekend) N. van Rooijen