Home

Centrale Raad van Beroep, 19-09-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3354, 16/41 PW

Centrale Raad van Beroep, 19-09-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3354, 16/41 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
19 september 2017
Datum publicatie
9 oktober 2017
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:3354
Zaaknummer
16/41 PW

Inhoudsindicatie

Intrekken en terugvorderen omdat appellant zijn hoofdverblijf niet op uitkeringsadres had. Extreem laar waterverbruik in 3 jaar. Geen dringende redenen om van terugvordering af te zien.

Uitspraak

16/41 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 24 november 2015, 15/1550 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Weert (college)

Datum uitspraak: 19 september 2017

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.J.D.D. Burhenne, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Burhenne. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.A.P.J. Hecker.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving vanaf 15 december 2010 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW).

1.2.

Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant niet op de [Adres A] te [woonplaats] (uitkeringsadres) zou wonen maar buiten [woonplaats] bij een vriendin zou verblijven, hebben sociaal rechercheurs van de gemeente [woonplaats] een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek hebben de sociaal rechercheurs onder meer bij het waterleidingbedrijf verbruiksgegevens van het water opgevraagd vanaf 2 maart 2011 en ook hebben zij gegevens over het gas- en elektraverbruik vanaf die datum bij de desbetreffende instanties opgevraagd. De sociaal rechercheurs hebben appellant op 10 december 2014 verhoord. Aansluitend aan het gesprek is een huisbezoek afgelegd waarbij de meterstanden van gas, water en elektra zijn opgenomen. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapportage niet nakomen inlichtingenplicht van 8 januari 2015.

1.3.

Bij besluit van 8 januari 2015, gehandhaafd bij besluit van 24 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover nog van belang, de bijstand van appellant met ingang van 2 maart 2011 ingetrokken en de kosten van bijstand over de periode van 2 maart 2011 tot en met 30 november 2014 tot een bedrag van € 53.772,63 van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant in de betreffende periode niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep, voor zover nog ter zitting gehandhaafd, op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De hier te beoordelen periode loopt van 2 maart 2011, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 8 januari 2015, de datum van het intrekkingsbesluit.

4.2.

Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.

4.3.

De vraag waar iemand zijn woonadres heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie te verstrekken over zijn woonadres aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.

4.4.

Het college heeft aan de conclusie dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres de gegevens over het energieverbruik, met name het waterverbruik, en de eigen verklaring van appellant ten grondslag gelegd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college daarmee voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.

4.5.1.

Niet in geschil is dat appellant in de periode van 2 maart 2011 tot en met 10 december 2014 en dus in een periode van 45 maanden in totaal 14 m³ water heeft verbruikt. Voorts is niet betwist dat het gemiddelde waterverbruik voor een eenpersoonshuishouden jaarlijks 45 m³ bedraagt. De rechtbank heeft dan ook terecht de conclusie van het college onderschreven dat daarmee sprake is van een extreem laag waterverbruik.

4.5.2.

Uit vaste rechtspraak (uitspraak van 20 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:78) volgt dat een extreem laag waterverbruik het niet aannemelijk maakt dat de betrokkene in de desbetreffende woning zijn hoofdverblijf heeft. Het is dan aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken.

4.5.3.

Appellant heeft aangevoerd dat hij erg zuinig leeft omdat hij in een schuldsaneringstraject zit en dat bij de besparingen ook externe factoren een rol spelen. Appellant brengt verder veel tijd buitenshuis door en wanneer appellant thuis is ligt hij depressief op bed. Het college is in het bestreden besluit ingegaan op deze stellingen van appellant en heeft toegelicht dat ook als appellant zeer zuinig leeft, daarmee het extreem lage verbruik van met name het water niet wordt verklaard. Alleen al een minimaal toiletgebruik, gebaseerd op één toiletbezoek per dag, levert een verbruik op van 2,9 m³ per jaar. Het watergebruik bij het douchen levert een verbruik van 3,4 m³ per jaar op, gebaseerd op één douchebeurt per week. Dit samen levert een waterverbruik op van 6,3 m³ per jaar. Een verbruik van 14 m³ in een periode van 3 jaar en 9 maanden kan uitsluitend door de leefwijze van appellant dan ook niet worden verklaard, zodat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant geen afdoende verklaring heeft gegeven voor het extreem lage waterverbruik op het uitkeringsadres. Met de rechtbank wordt voorts geoordeeld dat de voor het eerst bij de rechtbank aangevoerde en ter zitting bij de Raad herhaalde verklaring van appellant dat hij bij toiletbezoek gebruik maakte van een tankstation bij hem aan de overkant, ongeloofwaardig is. Appellant heeft over het één keer per week douchen eerst ter zitting bij de Raad aangevoerd dat hij douchte bij zijn moeder. Dit heeft hij echter zo niet verklaard ten overstaan van de sociaal rechercheur op 10 december 2014 terwijl hij dat voor het eten en drinken toen wel expliciet heeft verklaard, zodat daaraan geen betekenis wordt toegekend. Ook het verbruik van gas en elektra was gelet op de verbruiksgegevens extreem laag dan wel laag. Appellant heeft in de periode van 2 maart 2011 tot en met 10 december 2014 156 m³ gas verbruikt terwijl volgens het Nibud een gasverbruik van 1.025 m³ per jaar in de situatie van appellant gebruikelijk is en appellant had over die hele periode van 45 maanden een elektraverbruik van 1.937 kWh waar 2.010 kWh per jaar gebruikelijk is.

4.6.

Deze gegevens over het energieverbruik vinden voorts steun in de verklaring van appellant die hij op 10 december 2014 ten overstaan van de sociaal rechercheur heeft afgelegd. Appellant heeft toen verklaard dat hij bijna nooit in de woning op het uitkeringsadres aanwezig was en dat hij veel onderweg is. Hij is dan bij zijn moeder en in de woorden van appellant: “dan hier, dan daar”. Op de vraag hoe vaak hij in de woning slaapt, heeft hij geantwoord dat dat niet veel is. Appellant heeft aangevoerd dat hij op advies van zijn arts zoveel mogelijk buiten de deur moet zijn om afleiding te krijgen. Dit leidt niet tot een ander oordeel omdat deze stelling niet is onderbouwd met bewijsstukken en het gelet op 4.3 gaat om de feitelijke situatie waarbij de redenen waarom hij zoals gesteld veelvuldig bij anderen verbleef niet van belang zijn. Dat appellant, zoals hij stelt, wel zijn post op het uitkeringsadres zou ontvangen als er geen bewindvoerder zou zijn en daar ook zijn administratie had liggen, maakt niet dat hij daar zijn hoofdverblijf had.

4.7.

Appellant is er dan ook niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat hij zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.

4.8.

Uit het vorenstaande volgt dat appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting niet heeft gemeld dat hij in de te beoordelen periode niet woonde op het uitkeringsadres, waardoor niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate appellant in die periode verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de PW. Het college heeft dan ook op juiste gronden de bijstand van appellant over de te beoordelen periode ingetrokken.

4.9.1.

Appellant heeft aangevoerd dat sprake is van een dringende reden om van terugvordering af te zien. Omdat appellant in een WSNP-traject zit, komt hij door nieuwe schulden ernstig in de problemen. Appellant heeft ter zitting bij de Raad toegelicht dat de rechtbank op 22 maart 2017 de afwikkeling van het WSNP-traject met een zogeheten schone lei heeft aangehouden en dat het in dat kader van belang is dat aan appellant niet de schending van de inlichtingenverplichting wordt tegengeworpen.

4.9.2.

Op grond van artikel 58, achtste lid, van de PW kan het dagelijks bestuur besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Dringende redenen kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt.

4.9.3.

In wat appellant heeft aangevoerd zijn geen dringende redenen gelegen als bedoeld in 4.9.2 op grond waarvan van terugvordering zou moeten worden afgezien. Voorop gesteld wordt dat bij de verplichte intrekking, anders dan bij de verplichte terugvordering, niet de mogelijkheid bestaat daarvan op grond van dringende redenen af te zien. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat ook indien van terugvordering wordt afgezien de intrekking op grond van de schending van de inlichtingenverplichting een positieve afwikkeling van het schuldsaneringstraject in de weg staat. Daarom kan dan ook niet worden gezegd dat de terugvordering van de ten onrechte verleende bijstand tot onaanvaardbare gevolgen leidt.

4.10.

Uit 4.5.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover nog aangevochten, zal worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en Y.J. Klik en J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 september 2017.

(getekend) O.L.H.W.I. Korte

(getekend) J.M.M. van Dalen