Centrale Raad van Beroep, 27-09-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3457, 15/6451 WIA
Centrale Raad van Beroep, 27-09-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3457, 15/6451 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 27 september 2017
- Datum publicatie
- 12 oktober 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2017:3457
- Zaaknummer
- 15/6451 WIA
Inhoudsindicatie
WIA-uitkering terecht beëindigd. Toetsing aan arrest Korošec. 1) zorgvuldigheid van de besluitvorming. 2) equality of arms. 3) inhoudelijke beoordeling. Voldoende medische en arbeidskundige grondslag.
Uitspraak
15/6451 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 18 september 2015, 15/784 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 27 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.A.M. Kools, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en op de nadere stuken gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kools. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.
OVERWEGINGEN
Appellante is met ingang van 28 april 2008 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%.
Naar aanleiding van een verzoek om herbeoordeling door de ex-werkgever van appellante, is zij door een verzekeringsarts onderzocht die op 11 april 2014 heeft gerapporteerd en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) heeft opgesteld. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens in een rapport van 25 april 2014 geconcludeerd dat voor appellante geen passende functies kunnen worden geselecteerd.
Bij besluit van 28 april 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat de aanspraken van appellante op een WIA-uitkering niet wijzigen. Na bezwaar tegen dit besluit door de ex-werkgever van appellante heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 23 september 2014 geconcludeerd dat appellante minder beperkt is dan in de FML van de verzekeringsarts is vermeld en heeft op 22 september 2014 een nieuwe FML opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 25 november 2014 vervolgens geconcludeerd dat appellante met deze beperkingen in staat is om de voor haar geselecteerde functies van machinaal metaalbewerker, samensteller elektrotechnische apparatuur, wikkelaar en machinebediende inpak- en verpakkingsmachine te vervullen, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is bepaald op 31,18%. Bij besluit van 5 februari 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 20 maart 2015 geen recht meer heeft op een WIA‑uitkering omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig onderzoek hebben gedaan en dat niet is gebleken dat de rapporten inconsequent of niet concludent zijn. Van een taalbarrière bij die onderzoeken is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank heeft evenmin aanleiding gezien te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de psychische klachten, de aanwezige fibromyalgie en de opgestelde FML. Met verwijzing naar het arbeidskundig rapport van 25 november 2014 en het aanvullend rapport van 21 april 2015 heeft de rechtbank de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gevolgd in de conclusie dat appellante geschikt is voor de geselecteerde functies.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat haar beperkingen zijn onderschat en zij niet in staat is de geselecteerde functies te vervullen. Daarbij heeft zij gewezen op een brief van GZ-psycholoog S.H. van der Schot van 22 januari 2016. Zij heeft voorts een beroep gedaan op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec) en verzocht om een deskundige te benoemen, omdat haar daartoe de financiële middelen ontbreken.
Het Uwv heeft, met verwijzing naar de reacties van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 september 2016 en 22 mei 2017, verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
Het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is voldoende zorgvuldig geweest. Daarbij is van belang dat deze verzekeringsarts dossieronderzoek heeft verricht en appellante op het spreekuur van 22 september 2014 lichamelijk en psychisch heeft onderzocht. Volgens het rapport van 23 september 2014 heeft deze verzekeringsarts evenmin als de primaire verzekeringsarts een ernstige persoonlijkheidsstoornis of het bestaan van ernstige psychopathologie vastgesteld. Het stoppen van de behandeling bij de GGZ en verwijzing naar het maatschappelijk werk biedt daarvoor volgens deze arts steun. Hij acht appellante wel psychisch verhoogd kwetsbaar in verband met haar chronische dysthyme klachten. Verder is de verzekeringsarts uitgegaan van het bestaan van fybromyalgie en heeft hij vermeld dat er geen, ook niet door de reumatoloog, aanwijzingen voor een inflammatoire reumatische aandoening zijn vastgesteld. Voor de door appellante vermelde pijnklachten is vermeld dat geen somatisch substraat is gevonden. In verband met haar aandoening en klachten zijn in de FML van 22 september 2014 in de rubrieken 1 tot en met 5 beperkingen vermeld. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in verband met het ontbreken van een tolk onvoldoende beeld heeft gekregen van appellantes klachten en beperkingen, zoals in hoger beroep herhaald, wordt niet gevolgd. Evenals de rechtbank heeft overwogen, kan uit de gedingstukken niet worden afgeleid dat sprake is geweest van een taalbarrière die een zorgvuldige beoordeling zonder tolk in de weg heeft gestaan. De rapporten van de verschillende artsen geven blijk van inzichtelijke anamneses en er zijn geen aanknopingspunten dat appellante zich onvoldoende heeft kunnen uiten of dat de weergegeven bevindingen in de rapporten niet consistent zijn met wat is besproken.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 17 april 2015 nader over de psychische klachten van appellante gerapporteerd en in hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd gereageerd op de ingezonden informatie van de GZ-psycholoog. Er is geen aanleiding te oordelen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aldus bij de beoordeling geen volledig beeld heeft gehad van de klachten en beperkingen van appellante of dat de beoordeling daarvan onvoldoende zorgvuldig is geweest. Ook van het onderzoek door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep kan niet worden gezegd dat dit onvoldoende zorgvuldig is geweest.
Stap 2: equality of arms
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat sprake zou zijn van een oneerlijk proces en strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden omdat het haar aan financiële middelen zou ontbreken om zelf een advies van een deskundige in te brengen. Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar lichamelijke en psychische beperkingen heeft onderschat. Uit de gedingstukken blijkt dat uitvoerige informatie van de huisarts aanwezig is, waarbij gevoegd is informatie van haar behandelend specialisten. Verder heeft zij in hoger beroep aanvullende informatie ingezonden van haar behandelend GZ-psycholoog. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. De eigen onderzoeksbevindingen van de verzekeringsartsen en die informatie is kenbaar betrokken bij de beoordeling van de arbeidsmogelijkheden van appellante. Daargelaten dat appellante het gestelde financiële onvermogen niet heeft onderbouwd, geldt dat uit het arrest Korošec niet volgt dat de rechter gehouden zou zijn in een situatie als hier aan de orde, waarin de verzekeringsartsen van het Uwv inzichtelijk de informatie van de behandelend artsen hebben betrokken, zodat deze door de rechter kan worden getoetst, een medisch deskundige te benoemen.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
De gronden in hoger beroep zijn vrijwel gelijkluidend aan die in beroep. In hoger beroep heeft het Uwv er met juistheid op gewezen dat op de medische en arbeidskundige gronden in beroep gemotiveerd is gereageerd in de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 april 2015 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 21 april 2015. De rechtbank heeft die gronden in de aangevallen uitspraak eveneens gemotiveerd besproken en geoordeeld dat die gronden niet slagen. Er is geen aanleiding te oordelen dat de rechtbank ten onrechte niet heeft getwijfeld aan de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit of dat het oordeel van de rechtbank onvoldoende is gemotiveerd. Ook de in hoger beroep ingezonden brief van de GZ‑psycholoog van 22 januari 2016 leidt niet tot een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn reacties van 19 september 2016 en 22 mei 2017 op die brief met juistheid gesteld dat appellante volgens die brief op 28 mei 2015 door de huisarts naar de psycholoog is verwezen. Dat was enkele maanden na de datum in geding. Eveneens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er met juistheid op gewezen dat bij de beoordeling door de verzekeringsarts volgens het rapport van 11 april 2014 en ook tijdens de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens het rapport van
23 september 2014 geen melding is gemaakt van de bevindingen zoals door de psycholoog vermeld. In het rapport van de verzekeringsarts van 11 april 2014 is vermeld dat appellante sinds het begin van dat jaar niet meer onder behandeling bij de GGZ was. Over de in bezwaar vermelde verwijzing naar i‑psy, waar appellante in september 2014 een intake zou hebben, zijn geen verdere gegevens door appellante verstrekt. Gelet op de aanwezige gegevens wordt geconcludeerd dat de medische situatie van appellante en de daaruit voortvloeiende beperkingen afdoende door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn gemotiveerd.
Gelet op wat in 4.4 is overwogen is met juistheid de FML van 22 september 2014 als basis genomen voor beoordeling van de passendheid van de geselecteerde functies. Daarvan uitgaande kan de rechtbank eveneens worden gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat die functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
5. De overwegingen in 4.2.1 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en F.M.S. Requisizione en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 september 2017.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) G.J. van Gendt