Centrale Raad van Beroep, 31-01-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:365, 15/5205 WWB
Centrale Raad van Beroep, 31-01-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:365, 15/5205 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 31 januari 2017
- Datum publicatie
- 6 februari 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2017:365
- Zaaknummer
- 15/5205 WWB
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 4:6, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023], Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 43, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 44
Inhoudsindicatie
Gewijzigd toetsingskader bij drie te beoordelen - en van elkaar te onderscheiden - perioden. Terecht afgewezen aanvraag.
Uitspraak
15/5205 WWB
Datum uitspraak: 31 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
29 juni 2015, 15/962 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 14/6998 WWB en 14/6983 WWB, plaatsgehad op 8 november 2016. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door
mr. Van de Laar. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
dr. N.M.H.A. van Hirtum en mr. S. Linders. In de zaken 14/6988 WWB en 15/6983 WWB is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen met ingang van 1 september 2005 bijstand naar de norm voor gehuwden op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
In een in augustus 2012 gestart rechtmatigheidsonderzoek is vastgesteld dat appellante in juni 2012 bij de aanschaf van een nieuwe auto een bedrag van € 3.400,- in contanten heeft betaald aan de verkoper en in de periode van 20 augustus 2009 tot en met 25 oktober 2012 maandelijks een betaling van € 300,- heeft ontvangen van [naam 1] (V) onder de vermelding “huur”. Van de aanschaf van de auto en de betalingen door V hebben appellanten geen melding gemaakt bij het college. Uit een nader onderzoek is onder meer gebleken dat aan appellante op 16 oktober 2006 en 1 september 2007 een hypothecaire geldlening is verstrekt van € 62.000,-. In 2008 en 2009 zijn kasstortingen gedaan op de bankrekening van appellante van in totaal € 4.040,-. Verder is gebleken dat appellante op 9 juni 2010 goud heeft verkocht voor een bedrag van € 3.705,- en dat de bij appellanten inwonende zoon op
15 november 2011 goud heeft verkocht voor een bedrag van € 2.860,-. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport dat de casemanager heeft ondertekend op 2 mei 2013.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om de bijstand van appellanten met ingang van 16 oktober 2006 in te trekken en de over de periode van
16 oktober 2006 tot en met 18 februari 2013 gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door aan het college geen mededeling te doen van de in 1.2 vermelde hypothecaire geldlening, de betalingen door V, de kasstortingen en de verkoop van goud. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting kan het recht op bijstand over de periode in geding niet worden vastgesteld.
Bij uitspraak van 12 november 2014 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit op de bezwaren tegen de in 1.3 vermelde intrekking en terugvordering ongegrond verklaard. Bij uitspraak van heden in zaak 14/6998 WWB heeft de Raad deze uitspraak van de rechtbank bevestigd. Daartoe heeft de Raad overwogen dat de besteding van de gelden uit de hypothecaire lening plaatsvond plaats via contante betalingen die niet controleerbaar zijn. Het door appellanten verstrekte overzicht van uitgaven voor bouwmaterialen wordt niet ondersteund door facturen of andere deugdelijke stukken die objectief en verifieerbaar zijn. De verklaring van V dat appellanten de gelden die hij maandelijks naar hen heeft overgemaakt hebben terugbetaald, wordt evenmin door objectieve en verifieerbare stukken ondersteund. Hetzelfde geldt voor de gestelde herkomst van de contante gelden voor de stortingen in 2008 en 2009.
Appellanten hebben op 15 mei 2013 opnieuw bijstand aangevraagd. Het college heeft deze aanvraag bij besluit van 23 augustus 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
24 februari 2014, afgewezen op de grond dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat zij wel voldoen aan de voorwaarden om voor bijstand in aanmerking te komen. Bij uitspraak van eveneens
12 november 2014 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 24 februari 2014 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van heden in zaak 14/6983 WWB heeft de Raad ook deze uitspraak van de rechtbank bevestigd.
Op 7 november 2013 hebben appellanten opnieuw bijstand aangevraagd. Het college heeft deze aanvraag bij besluit van 18 februari 2014 afgewezen. Hiertegen hebben appellanten geen rechtsmiddel aangewend waardoor dit besluit in rechte vast is komen te staan.
Appellanten hebben zich op 2 juni 2014 opnieuw gemeld om bijstand aan te vragen. Op
4 juli 2014 hebben zij de aanvraag ingediend. Op het aanvraagformulier hebben zij als gewenste ingangsdatum 1 juni 2013 vermeld. Het college heeft naar aanleiding van deze aanvraag een vervolgonderzoek ingesteld. Appellanten hebben in dat kader nadere gegevens overgelegd. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
16 september 2014.
Bij besluit van 19 september 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 maart 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van 4 juli 2014 afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten onvoldoende inzicht hebben verschaft in hun financiële situatie waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. Appellanten hebben niet met objectief en verifieerbaar bewijs aangetoond dat zij in aanmerking komen voor bijstand. Zij zijn in gebreke gebleven voldoende duidelijkheid te verschaffen met betrekking tot de in 1.2 vermelde betalingen door V, de hypothecaire lening en de kasstortingen. Voorts hebben zij niet inzichtelijk gemaakt waarvan zij in de periode voorafgaand aan de aanvraag hebben geleefd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellanten hebben aangevoerd dat de gegevens die zij hebben verschaft voldoende zijn om hun bijstandbehoevendheid vast te stellen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De te beoordelen periode loopt van 1 juni 2013, de datum met ingang waarvan appellanten om bijstand hebben gevraagd, tot en met 19 september 2014, de datum van het besluit op de aanvraag.
Onder verwijzing naar de uitspraak van 23 maart 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BM0861) dient een onderscheid te worden gemaakt in verschillende periodes vanwege het verschil in toetsingskader bij die te onderscheiden periodes. Over een periode die ligt vóór de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of een aanvraag om bijstand heeft ingediend en waarover nog geen besluitvorming heeft plaatsgevonden, wordt volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 2 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO2996) inzake de toepassing van artikel 43 en artikel 44 van de WWB in beginsel geen bijstand verleend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
Over de periodes van 1 juni 2013 tot en met 23 augustus 2013 en 7 november 2013 tot en met 18 februari 2014 heeft al besluitvorming plaatsgevonden. Dat betekent dat voor deze periodes sprake is van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft - ook - de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. In het voorliggende geval leidt dit tot het volgende. Het college heeft de aanvraag van appellanten van 4 juli 2014 na een inhoudelijke beoordeling afgewezen en die afwijzing bij het bestreden besluit gehandhaafd. De Raad zal de afwijzing toetsen aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden als ware dit het eerste besluit over de aanvraag.
Over de periode van 2 juni 2014 tot en met 19 september 2014 heeft nog geen besluitvorming plaatsgevonden. Ook ten aanzien van deze periode heeft het in 4.3 vermelde gewijzigde toetsingskader gevolgen. Nu het college voor die periode de beoordeling van de aanvraag ook niet heeft beperkt tot de vraag of appellanten hebben aangetoond dat er wel sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat zij over deze periode wel voldoen aan de voorwaarden voor het recht op bijstand, maar de aanvraag ten volle heeft beoordeeld, zal het bestreden besluit ook voor zover dat betrekking heeft op deze periode worden getoetst aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden.
Over de periodes van 24 augustus 2013 tot en met 6 november 2013 en 19 februari 2014 tot en met 1 juni 2014 heeft nog geen besluitvorming plaatsgevonden. Beoordeeld zal worden of sprake is van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat wordt afgeweken van het uitgangspunt dat geen bijstand wordt verleend over een periode voorafgaand aan de aanvraag.
Ten aanzien van de periodes van 1 juni 2013 tot en met 23 augustus 2013, 7 november 2013 tot en met 18 februari 2013 en 2 juni 2014 tot en met 19 september 2014 zijn appellanten in gebreke gebleven voldoende inzicht te bieden in hun financiële situatie door geen deugdelijke en verifieerbare bewijsstukken te overleggen. Appellanten hebben aangevoerd dat zij ten tijde hier van belang waren aangewezen op familie en vrienden. Zij hebben een geldleningsovereenkomst van 19 augustus 2013 overgelegd waarin is vermeld dat dat V met ingang van 3 april 2013 tot en met oktober 2013 maandelijks een bedrag van
€ 1.000,- aan appellanten zal overmaken. Ook hebben zij verklaringen overgelegd van andere personen die hebben meegedeeld dat zij appellanten geld hebben geleend. Met deze overeenkomst en verklaringen hebben appellanten niet inzichtelijk gemaakt hoe zij in hun levensonderhoud hebben voorzien. Uit de bankafschriften in het dossier volgt niet dat appellanten geld van V en anderen hebben ontvangen. Appellanten hebben een verklaring overgelegd van [naam 2] van 21 november 2013 waarin staat dat hij appellanten heeft geholpen met betalingen voor een verbouwing met geld uit de hypothecaire lening ten behoeve van appellante dat op zijn bankrekening is gestort. Ook dit volgt niet uit de bankafschriften van appellanten. Appellanten hebben contante betalingen bij het Grenswisselkantoor verricht. Zij hebben echter geen deugdelijke en verifieerbare bewijsstukken overgelegd met betrekking tot de herkomst van de gelden waarmee zij deze betalingen hebben verricht.
Appellanten hebben met betrekking tot de periodes van 24 augustus 2013 tot en met
6 november 2013 en 19 februari 2014 tot en met 1 juni 2014 geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in 4.5 aangevoerd.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en E.C.R. Schut en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) C. Moustaïne