Home

Centrale Raad van Beroep, 12-09-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3669, 16/5235 PW

Centrale Raad van Beroep, 12-09-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3669, 16/5235 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
12 september 2017
Datum publicatie
30 oktober 2017
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:3669
Zaaknummer
16/5235 PW

Inhoudsindicatie

Geüniformeerde maatregel van 100% voor de duur van 1 maand. Niet meewerken aan medisch onderzoek naar de mogelijkheden van arbeidsinschakeling. Geharmoniseerde verplichting .Appellante heeft verwijtbaar niet meegewerkt.

Uitspraak

16 5235 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 29 juli 2016, 16/497 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Weert (college)

Datum uitspraak: 12 september 2017

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2017. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.A.P.J. Hecker.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontvangt met ingang van 1 juni 1994 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Bij besluit van 17 oktober 2003 is appellante om redenen van medische en/of sociale aard ontheven van de arbeidsverplichtingen.

1.2.

In het kader van heronderzoek re-integratie heeft een consulent Activering en Werk van de gemeente Weert op 10 april 2015 een gesprek met appellante gevoerd en is een plan van aanpak opgesteld. Bij besluit van 25 juni 2015 heeft het college appellante het plan van aanpak toegezonden. In dit plan van aanpak staat beschreven dat met appellante is gesproken over haar mogelijkheden en verplichtingen. Het college heeft appellante verplicht om mee te werken aan een medisch onderzoek om vast te stellen in welke mate zij arbeid kan verrichten. Het college heeft Risse Groep opdracht gegeven een medisch en arbeidsdeskundig onderzoek te verrichten.

1.3.

Bij brief van 22 juli 2015 heeft Risse Groep appellante uitgenodigd voor een medisch en psychologisch onderzoek en een arbeidsdeskundige beoordeling. Hiervoor zijn op 28 juli 2015, 4 augustus 2015, 27 augustus 2015 en 31 augustus 2015 afspraken ingepland bij respectievelijk een psycholoog, bedrijfsarts, fysiotherapeut en arbeidsdeskundige. Bij brief van 26 juli 2015 heeft appellante gesteld dat deze vier afspraken niet door haar zijn gemaakt en zij verzoekt om deze afspraken te laten vervallen. Appellante is op deze afspraken niet verschenen.

1.4.

Bij besluit van 13 oktober 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 januari 2016 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 oktober 2015 voor de duur van een maand verlaagd met 100%. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft meegewerkt aan een onderzoek naar haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Het college heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de PW.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW stemt het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.

Op grond van het vierde lid verlaagt het college in ieder geval de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de volgende verplichtingen:[…]h. het gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

Op grond van het vijfde lid verlaagt het college, in het geval van het niet nakomen van een verplichting bedoeld in het vierde lid, de bijstand met 100% voor een bij de verordening vastgestelde periode van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden.

Aan het vijfde lid is, ten tijde hier van belang, toepassing gegeven bij de Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Weert 2015 (Verordening), die op 1 januari 2015 in werking is getreden. Op grond van artikel 11 van de Verordening wordt bij niet nakoming van artikel 18, vierde lid, van de PW een maatregel opgelegd voor de duur van één maand.

Op grond van artikel 18, negende lid, van de PW ziet het college af van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

4.2.

Vanaf 10 april 2015 golden voor appellante de verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling als genoemd in artikel 9, eerste lid, van de PW, die door het college voor appellante nader zijn geconcretiseerd bij het besluit van 25 juni 2015 onder verwijzing naar het daarbij gevoegde plan van aanpak. Niet in geschil is dat appellante niet heeft meegewerkt aan het medisch onderzoek.

4.3.

Appellante heeft aangevoerd dat het meewerken aan een medisch onderzoek in het algemeen niet mag worden verlangd van personen die bijstand ontvangen. Het college kan voorts niet bepalen dat appellante moet meewerken aan een dergelijk onderzoek omdat zij

(al langere tijd) is vrijgesteld van de arbeidsverplichtingen. Ten slotte meent appellante dat burgers met een minimuminkomen niet op hun uitkering gekort mogen worden. Deze gronden slagen niet. Hiertoe wordt het volgende overwogen.

4.4.

Op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW - voor zover hier van belang - is een belanghebbende verplicht mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling en, indien van toepassing, mee te werken aan het opstellen van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de PW.

4.5.

Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3331) is het niet aan de betrokkene, maar aan het bijstandverlenend orgaan om te bepalen welke re‑integratievoorziening voor de betrokkene is aangewezen om het uiteindelijk beoogde doel, arbeidsinschakeling, te bereiken. Wel is vereist dat het bijstandverlenend orgaan maatwerk levert en de voorziening het resultaat is van een zorgvuldige, op de persoon toegesneden afweging. Het bijstandverlenend orgaan dient voorts aan de betrokkene kenbaar te maken waaruit de voorziening concreet bestaat, waarom deze voorziening, gelet op de feiten en omstandigheden in het individuele geval, is aangewezen en welk tijdpad wordt gevolgd.

4.6.

Vaststaat dat de arbeidsmogelijkheden van appellante al langere tijd niet meer door het college waren onderzocht. Met appellante is hierover op 10 april 2015 gesproken waarbij haar is uitgelegd dat het de bedoeling is dat zij zo snel mogelijk haar eigen inkomen kan verdienen. In het kader van het onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling heeft het college een medisch onderzoek noodzakelijk geacht. Anders dan appellante meent, is het feit dat zij gedurende langere tijd ontheven was van de arbeidsverplichting geen omstandigheid op grond waarvan niet van haar kan worden verlangd dat zij medewerking verleend aan een medisch onderzoek. Een medisch onderzoek is daarom als een op appellante toegesneden voorziening als genoemd onder 4.4 aan te merken. Appellante was dus verplicht hieraan medewerking te verlenen.

4.7.

Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat bij appellante niet elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt van haar niet meewerken aan het belastbaarheidsonderzoek. Zij was zich immers bewust van de verplichting daartoe en heeft even bewust om redenen die, zoals hiervoor is overwogen, dat niet rechtvaardigen, niet meegewerkt. Dit betekent dat het college gehouden was een maatregel op te leggen. Tegen het daarbij toegepaste percentage en de duur van de maatregel heeft appellante geen gronden aangevoerd.

4.8.

Uit 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.H.M. van de Ven en

M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 september 2017.

(getekend) O.L.H.W.I. Korte

(getekend) S.A. de Graaff

HD