Centrale Raad van Beroep, 01-11-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3817, 16-2183 AWBZ
Centrale Raad van Beroep, 01-11-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3817, 16-2183 AWBZ
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 1 november 2017
- Datum publicatie
- 3 november 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2017:3817
- Zaaknummer
- 16-2183 AWBZ
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 3:4, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 4:49, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 4:57
Inhoudsindicatie
Bevoegd tot wijzigen van een reeds vastgesteld pgb en dit alsnog lager vast te stellen, en bevoegd tot terugvorderen van het teveel betaalde pgb. Lagere vaststelling pgb over de jaren 2012 en 2013. Terugvordering onverschuldigd betaalde pgb. Appellant heeft in 2012 en 2013 niet voldaan aan de aan het pgb verbonden verplichtingen. Het pgb in die jaren is niet geheel gebruikt voor betaling van AWBZ-zorg en appellant heeft geen authentieke zorgovereenkomst overgelegd.
Uitspraak
16/2183 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 maart 2016, 15/8843 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
Zorgkantoor DSW B.V. (Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 1 november 2017
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant heeft mr. S.C. Scheermeijer, advocaat, nadere gronden ingediend. Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Scheermeijer. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door J.W. Bijl, mr. J. van der Meer en R.H.H. Nyms.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant, geboren in 1958, is op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) geïndiceerd voor zorg.
Het Zorgkantoor heeft aan appellant op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) een persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 14.035,39 (netto) voor het jaar 2012 en van € 12.966,14 (netto) voor het jaar 2013.
Appellant heeft op de verantwoordingsformulieren voor 2012 ingevuld dat hij in dat jaar een bedrag van in totaal € 15.097,50 heeft besteed aan door (zijn inmiddels ex-partner) [naam ex-partner] verleende zorg. Op de verantwoordingsformulieren van 2013 heeft hij een bedrag van in totaal € 15.056,25 verantwoord, waarvan € 7.466,25 voor door [naam ex-partner] verleende zorg.
Bij besluiten van 22 januari 2013 en 3 maart 2014 heeft het Zorgkantoor de pgb’s voor de jaren 2012 en 2013 overeenkomstig de verleningen vastgesteld.
Vanwege een vermoeden van fraude, dat is ontstaan door de melding van [naam ex-partner] dat zij geen zorg aan appellant heeft verleend, heeft het Zorgkantoor een nader onderzoek verricht naar de besteding van het pgb door appellant.
Bij brief van 30 maart 2015 heeft het Zorgkantoor appellant op de hoogte gebracht van de uitkomsten van het onderzoek. Volgens het Zorgkantoor heeft [naam ex-partner] geen AWBZ-zorg aan appellant verleend. Voor deze conclusie acht het zorgkantoor van belang dat [naam ex-partner] heeft verklaard dat zij geen zorg aan appellant heeft geleverd, dat uit onderzoek is gebleken dat de handtekening van [naam ex-partner] op de door appellant overgelegde zorgovereenkomst niet van haar afkomstig is en dat uit de verklaring van de werkgever van [naam ex-partner] van 20 februari 2015 volgt dat zij vanwege haar werk geen zorg kan hebben verleend in de door appellant verantwoorde periodes, dagen en tijden.
Bij twee afzonderlijke besluiten van 7 april 2015 heeft het Zorgkantoor de onder 1.4 genoemde vaststellingen gewijzigd. Het pgb voor 2012 is nader vastgesteld op nihil en het pgb voor 2013 is nader vastgesteld op € 7.840,-. Verder is bepaald dat van appellant voor 2012 een bedrag van € 14.035,39 en voor 2013 een bedrag van € 5.126,14, in totaal dus
€ 19.161,53, aan onverschuldigd betaald pgb wordt teruggevorderd. Aan deze besluiten ligt ten grondslag dat de bedragen die zijn verantwoord voor door [naam ex-partner] verleende zorg niet langer worden geaccepteerd.
Bij besluit van 12 november 2015 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 7 april 2015 ongegrond verklaard. Volgens het Zorgkantoor bestaat op grond van artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de bevoegdheid de onder 1.4 genoemde vaststellingsbesluiten ten nadele van appellant te wijzigen. Appellant heeft in 2012 en 2013 niet voldaan aan de aan het pgb verbonden verplichtingen. Het pgb in die jaren is niet geheel gebruikt voor betaling van AWBZ-zorg en appellant heeft geen authentieke zorgovereenkomst overgelegd. Het Zorgkantoor zou het pgb voor 2012 en 2013 bij de onder 1.4 genoemde besluiten lager hebben vastgesteld als de feiten en omstandigheden die nu zijn gebleken toen al bekend waren geweest. Nu de geconstateerde tekortkomingen de kern van het pgb raken en door appellant valse stukken zijn overgelegd, dient het algemeen belang volgens het Zorgkantoor zwaarder te wegen dan het belang van appellant.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat [naam ex-partner] in 2012 en 2013 wel AWBZ-zorg heeft verleend en daarvoor is betaald. Dit blijkt volgens appellant uit de bankafschriften en uit de belastingaangifte 2012 van [naam ex-partner] , waarin een bedrag van € 13.785,- aan pgb-inkomen is vermeld. Verder blijkt uit de indicaties van CIZ, de besluiten waarbij het Zorgkantoor aan appellant een pgb heeft verleend en de verklaring van revalidatiearts N.A.A. van Kleef van 22 juli 2016 dat appellant zorg nodig heeft. Volgens appellant werd de zorg door [naam ex-partner] op verschillende momenten verleend, voor en na het werk en in het weekend en dit blijkt volgens appellant ook uit een verklaring van 27 juli 2016 van [A], [B] en [C]. De werkzaamheden van [naam ex-partner] stonden daarom niet aan de zorgverlening in de weg. Appellant heeft verder aangevoerd dat het bestreden besluit onevenredige gevolgen voor hem heeft. Hij vreest zijn werkzaamheden als boekhouder en als vrijwilliger te verliezen. Op grond van de Richtlijn Terugvorderen van betalingen in het PGB Trekkingsrecht kan de terugvordering volgens appellant geen stand houden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan de subsidievaststelling kan intrekken of ten nadele van de ontvanger kan wijzigen op grond van feiten en omstandigheden waarvan het bij de subsidievaststelling redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de subsidie lager dan overeenkomstig de subsidieverlening zou zijn vastgesteld.
In de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4:49 van de Awb is het volgende te lezen:
“(…) Omdat de beschikking tot subsidievaststelling een definitieve aanspraak op financiële middelen vestigt, dient zij in beperktere mate intrekbaar te zijn dan de beschikking tot subsidieverlening. Aan intrekking bestaat ook minder behoefte, omdat de vaststelling veelal na afloop plaatsvindt. Dat betekent, dat ten tijde van de vaststelling reeds kan worden beoordeeld of de activiteiten hebben plaatsgevonden, de verplichtingen zijn nagekomen e.d. Daarom is bepaald, dat de vaststelling op deze gronden slechts kan worden ingetrokken, voor zover de desbetreffende feiten of omstandigheden het bestuursorgaan bij de vaststelling niet bekend konden zijn (…).” (Kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 3, blz. 77).
“(…) Bij de bepalingen over lagere vaststelling dan wel intrekking of wijziging met terugwerkende kracht (…) spelen twee uitgangspunten, al dan niet in combinatie, een rol. (…) Het tweede uitgangspunt is, dat de mate waarin de burger op de juistheid van een subsidiebeschikking mag vertrouwen, groter wordt naarmate het subsidieproces vordert. (…) Met het tweede uitgangspunt hangt bijvoorbeeld samen dat de subsidievaststelling niet meer kan worden ingetrokken of gewijzigd wanneer het bestuursorgaan nadien ontdekt dat het bij de vaststelling over het hoofd heeft gezien dat de ontvanger zijn verplichtingen niet volledig is nagekomen, terwijl de subsidie-ontvanger in redelijkheid kon menen dat het bestuursorgaan hierin geen aanleiding had gezien de subsidie op een lager bedrag vast te stellen (…).” (Kamerstukken II 1994/95, 23 700, nr. 5, blz. 30).
De gedingstukken bieden naar het oordeel van de Raad voldoende steun voor het standpunt van het Zorgkantoor dat [naam ex-partner] in 2012 en 2013 geen AWBZ-zorg aan appellant heeft verleend. Vaststaat dat appellant de handtekening van [naam ex-partner] in de zorgovereenkomst, waarin [naam ex-partner] als zorgverlener staat vermeld, heeft vervalst. Verder heeft [naam ex-partner] zelf verklaard dat zij de door appellant aan het Zorgkantoor opgegeven zorg niet heeft verleend en deze verklaring wordt ondersteund door een verklaring van [D] en [E] van 8 februari 2016 en een brief van de werkgever van [naam ex-partner] van 20 februari 2015. Appellant heeft de conclusie van het Zorgkantoor dat [naam ex-partner] de zorg gelet op deze brief van de werkgever niet kan hebben verleend op de door appellant verantwoorde periodes, dagen en tijden op zichzelf niet bestreden, maar heeft in reactie hierop verklaard dat met de door hem verantwoorde dagen en tijden slechts bedoeld is aan te geven dat de zorg ongeveer 1,5 uur per dag in beslag nam. Aan deze latere verklaring hecht de Raad niet de waarde die appellant daaraan gehecht wil zien. De Raad ziet ook in de door appellant in hoger beroep overgelegde stukken geen aanleiding voor een ander oordeel. Dat appellant zorg nodig heeft, betekent niet dat door [naam ex-partner] AWBZ-zorg is verleend. Dit kan ook niet worden geconcludeerd uit de bankafschriften, de belastingaangifte 2012 of de verklaring van [A], [B] en [C] van 27 juli 2016. Laatstgenoemde verklaring heeft geen betrekking op de jaren 2012 of 2013 en het Zorgkantoor heeft onweersproken gesteld dat de Belastingdienst de aangifte uiteindelijk niet heeft gevolgd. Hiermee is deze zaak anders dan in de zaak die tot de uitspraak van de Raad van 16 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2822 heeft geleid.
Op grond van artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb en de bedoeling van de wetgever zoals vermeld in 4.2, kan het Zorgkantoor de eerdere vaststellingsbesluiten alleen ten nadele van appellant wijzigen op grond van feiten en omstandigheden waarvan het Zorgkantoor bij die eerdere besluiten redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn. Deze situatie doet zich hier voor. Appellant heeft het Zorgkantoor zelf meegedeeld dat de zorg door [naam ex-partner] was verleend en het Zorgkantoor had ten tijde van de onder 1.4 genoemde vaststellingsbesluiten geen aanleiding om aan deze mededeling te twijfelen. Ook als het Zorgkantoor gebruik zou hebben gemaakt van de bevoegdheid om de gehele pgb-administratie bij appellant op te vragen, zou het Zorgkantoor er redelijkerwijs niet van op de hoogte zijn geraakt dat [naam ex-partner] geen AWBZ-zorg aan appellant had verleend. Pas door de melding door [naam ex-partner] dat zij, in tegenstelling tot de door appellant verstrekte informatie, geen AWBZ-zorg had verleend, ontstond een vermoeden van fraude en was er voor het Zorgkantoor aanleiding nader onderzoek te doen naar de besteding van het pgb door appellant. Verder is aan te nemen dat het Zorgkantoor het pgb bij de onder 1.4 genoemde besluiten lager zou hebben vastgesteld indien toen bekend was dat [naam ex-partner] geen AWBZ-zorg aan appellant had verleend.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het Zorgkantoor bevoegd was de onder 1.4 genoemde vaststellingsbesluiten ten nadele van appellant te wijzigen en het pgb over de jaren 2012 en 2013 lager vast te stellen.
Het Zorgkantoor dient de bevoegdheid om de vaststellingsbesluiten ten nadele van de ontvanger te wijzigen uit te oefenen met inachtneming van het geschreven en ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging. Dat appellant door het bestreden besluit zijn (vrijwilligers)werk verliest, maakt niet dat geoordeeld moet worden dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Uit 4.5 en 4.6 vloeit voort dat het Zorgkantoor bevoegd was het onverschuldigd betaalde pgb op grond van artikel 4:57, eerste lid, van de Awb terug te vorderen. De door appellant genoemde Richtlijn Terugvorderen van betalingen in het PGB Trekkingsrecht leidt niet tot het oordeel dat het Zorgkantoor die bevoegdheid niet had, of dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft kunnen maken, reeds omdat deze Richtlijn ten tijde hier van belang nog niet gold.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, zij het op andere gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. De Mooij als voorzitter en D.S. de Vries en L.M. Tobé als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2017.
(getekend) H.J. De Mooij
De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.