Centrale Raad van Beroep, 07-11-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3891, 17/2241 PW
Centrale Raad van Beroep, 07-11-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3891, 17/2241 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 7 november 2017
- Datum publicatie
- 20 november 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2017:3891
- Zaaknummer
- 17/2241 PW
Inhoudsindicatie
Verlaging norm naar 50% van de gehuwdennorm per 01-07-2016 in verband met wijziging artikel 24 PW. Geen afstemming op grond van artikel 18 lid 1 PW. Onhoudbare financiële situatie voor appellante met kinderen is niet aannemelijk gemaakt. Schending van het recht van respect op gezinsleven niet aannemelijk gemaakt.
Uitspraak
17 2241 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 februari 2017, 16/7742 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Datum uitspraak: 7 november 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. El Bellaj, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en een nadere reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2017. Namens appellante is mr. El Bellaj verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontvangt sinds 18 juli 2012 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Bij besluit van 4 juli 2014 heeft het college de bijstandsnorm van appellante met toepassing van artikel 24 van de PW, zoals dit artikel luidde tot 1 januari 2016, per 1 april 2014 gewijzigd naar de norm voor een alleenstaande ouder met een
niet-rechthebbende partner, omdat appellante is gaan samenwonen met [naam A] (A) die geen rechtmatig verblijf houdt in Nederland. Uit de brief van het Zorg- en Veiligheidshuis Tilburg van 26 februari 2015 en de vermelding in de Rapportage Heronderzoek van 1 juli 2016 dat in september 2015 nog een kindje is geboren, blijkt dat appellante met A drie minderjarige kinderen heeft.
In verband met de wijziging van artikel 24 van de PW per 1 januari 2016, heeft het college bij besluit van 23 juni 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 augustus 2016 (bestreden besluit), de bijstandsnorm van appellante per 1 juli 2016 verlaagd naar 50% van de gehuwdennorm. Het college heeft daarbij geen aanleiding gezien om de bijstand af te stemmen met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW op de grond dat daarmee het uitgangspunt van artikel 24 van de PW wordt doorkruist dat aan de niet-rechthebbende partner geen bijstand toekomt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover hier van belang en samengevat, het volgende overwogen. In het gewijzigde artikel 24 van de PW heeft de wetgever aangesloten bij het principe van de kostendelersnorm door te regelen dat bij gehuwden van wie een echtgenoot geen recht op algemene bijstand heeft en waarbij geen sprake is van kostendelende medebewoners, de norm voor de rechthebbende echtgenoot gelijk is aan 50% van de gehuwdennorm. Het college is op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW gehouden de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 28 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2492) is voor een dergelijke individuele afstemming in de vorm van een verlaging dan wel een verhoging van de bijstand slechts plaats in zeer bijzondere situaties. De door appellante naar voren gebrachte omstandigheden leveren geen zeer bijzondere situatie op als hiervoor bedoeld. Appellante heeft niet met controleerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat een onhoudbare financiële situatie is ontstaan of dreigt te ontstaan. Reeds hierom bestaat geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit een ontoelaatbare inbreuk vormt op het recht van appellante op respect voor haar gezinsleven als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft appellante, samengevat, het volgende aangevoerd. Er is wel sprake van een zeer bijzondere situatie, omdat zij is aangewezen op een lagere bijstandsuitkering terwijl de vaste lasten hoger zijn dan die uitkering. Zij komt daardoor in financiële problemen. Dit is evident, zodat zij haar financiële situatie niet aannemelijk hoeft te maken. Verder is zij gedwongen haar gezinsleven te beëindigen om een hogere bijstandsuitkering te ontvangen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd. Ook in hoger beroep heeft appellante de grond dat sprake is van financiële problemen niet met concrete gegevens onderbouwd. De enkele stelling dat haar financiële situatie evident is, is daartoe niet toereikend. De beroepsgrond dat sprake is van een ontoelaatbare inbreuk op het recht op respect voor het gezinsleven van appellante als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM, slaagt om die reden evenmin. Omdat appellante niet met controleerbare gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat een onhoudbare situatie is ontstaan of dreigt te ontstaan, heeft zij ook niet aannemelijk gemaakt dat zij gedwongen is haar gezinsleven met A te beëindigen.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een vergoeding in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en M. Hillen en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 november 2017.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) J.M.M. van Dalen