Centrale Raad van Beroep, 01-11-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3908, 15/5737 ZW
Centrale Raad van Beroep, 01-11-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3908, 15/5737 ZW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 1 november 2017
- Datum publicatie
- 14 november 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2017:3908
- Zaaknummer
- 15/5737 ZW
Inhoudsindicatie
Appellant heeft eindejaarsuitkering, variabel inkomen en persoonlijke bonus genoten in september 2013 en december 2013, na afloop van de voor hem geldende referteperiode. Het Uwv heeft een juiste toepassing gegeven aan artikel 4, eerste lid, van Dagloonbesluit 2013. Hoewel de dagloonvaststelling voor appellant niet gunstig uitwerkt, is deze het gevolg van correcte toepassing van Dagloonbesluit 2013. Uitzonderingssituatie van artikel 4, tweede lid, van Dagloonbesluit 2013 hier niet aan orde. Geen strijd met rechtszekerheidsbeginsel. Beroep op gelijkheidsbeginsel slaagt niet.
Uitspraak
15/5737 ZW
Datum uitspraak: 1 november 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van rechtbank Limburg van 13 juli 2015, 14/1519 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Hofstra hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hofstra. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.
OVERWEGINGEN
Appellant had van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 een dienstverband met de [naam werkgever] . Hij is door ziekte op 2 september 2013 uitgevallen voor zijn werkzaamheden.
Bij besluit van 20 januari 2014 heeft het Uwv appellant met ingang van 1 januari 2014 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW), berekend naar een dagloon van € 146,34. Het dagloon is berekend op grond van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen, Stb. 2013, 185, dat met ingang van 1 juni 2013 in werking is getreden (Dagloonbesluit 2013).
Bij beslissing op bezwaar van 27 maart 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 januari 2014 ongegrond verklaard. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, omdat het dagloon volgens hem onjuist is berekend. Op grond van het tot 1 juni 2013 luidende Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen, Stb. 2005, 546 (Besluit dagloonregels) zou het dagloon volgens appellant hoger zijn vastgesteld.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en vastgesteld dat niet in geschil is dat het Uwv het dagloon heeft berekend overeenkomstig Dagloonbesluit 2013 en is uitgegaan van het loon genoten uit de dienstbetrekking waaruit de ongeschiktheid is ontstaan. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de artikelen 2 en 5 van Dagloonbesluit 2013 buiten toepassing te laten, omdat toepassing in het geval van appellant kennelijk onredelijk zou zijn. Uit de nota van toelichting (Stb. 2013, 185, blz. 19 en 20) blijkt volgens de rechtbank dat het in het kader van de vereenvoudiging van de regelgeving een bewuste keuze is geweest van de besluitgever om geen rekening te houden met opgebouwd extra periodiek salaris dat nog niet is uitbetaald. De omstandigheid dat toepassing van Dagloonbesluit 2013 in het geval van appellant tot een lager dagloon leidt, is onvoldoende om de door de besluitgever gemaakte keuzes en de consequenties daarvan rechtens onaanvaardbaar te achten. Met de in acht te nemen terughoudendheid is de rechtbank van oordeel dat in het geval van appellant weliswaar sprake is van een behoorlijke terugval in inkomen, maar niet in een zodanig (extreme) mate dat sprake is van strijd met het loondervingsbeginsel. Wat appellant heeft aangevoerd in verband met het rechtszekerheidsbeginsel – waaronder de (on)voorzienbaarheid van de ingetreden wijziging
– en het gelijkheidsbeginsel kan, gelet op de bewuste keuze van de besluitgever voor deze wijziging en met inachtneming van het hierboven weergegeven terughoudende toetsingskader, geen doel treffen. De rechtbank heeft verwezen naar de uitspraken van de Raad van 5 oktober 1999, ECLI:CRVB:1999:ZB8492, en 3 april 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA2286.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak, omdat bij de dagloonberekening geen rekening is gehouden met een eindejaarsuitkering van € 3.100,- en een variabel inkomen en persoonlijk budget van € 7.154,80. Er is volgens appellant ten eerste geen sprake van een redelijke weerspiegeling van zijn welvaartsniveau door een inkomensverlies van 42% in plaats van 30%, waardoor er sprake is van strijd met het loondervingsbeginsel. Dit is volgens appellant niet het gevolg van een administratieve lastenverlichting, maar van een bezuinigingsmaatregel, omdat bij de vaststelling van het maatmanloon het Uwv wel rekening kan houden met niet in het refertejaar uitbetaalde extra periodieken. Ten tweede heeft appellant aangevoerd dat hij bij de aanvang van zijn dienstverband een lager loon heeft geaccepteerd omdat dit gecompenseerd werd door een hoge eindejaarsuitkering. Dat de eindejaarsuitkering niet verzekerd is, hoewel hierover premies worden betaald, is volgens appellant in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en met de verzekeringsgedachte die ten grondslag ligt aan de ZW. Daarnaast kon hij zich niet instellen op de wijziging van de regeling van extra periodiek salaris met ingang van 1 juni 2013, waardoor er ook sprake is van schending van het rechtszekerheidsbeginsel. Ten derde is er volgens appellant sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel. Er wordt volgens appellant een ongerechtvaardigd onderscheid gemaakt tussen werknemers die maandelijks een hoger salaris ontvangen zonder eindejaarsuitkering en persoonlijk budget en werknemers
– zoals hij – die maandelijks een lager salaris ontvangen dat wordt gecompenseerd met een eindejaarsuitkering en persoonlijk budget. Ten slotte heeft de rechtbank volgens appellant ten onrechte verwezen naar de uitspraken van de Raad van 5 oktober 1999 en 3 april 2007. Aanvullend heeft appellant gewezen op de uitspraak van de Raad van 19 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2406, en de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 15 juli 2016, ECLI:NL:RBOVE:2016:2788, waarin een exceptieve toets heeft plaatsgevonden.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het is volgens het Uwv een vrije keuze geweest van appellant om een lager bruto maandloon te accepteren. Deze
– achteraf gezien – ongunstige keuze rechtvaardigt niet om Dagloonbesluit 2013 buiten toepassing te laten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Relevante wet- en regelgeving zoals deze luidde met ingang van 29 december 2005 tot
1 juni 2013
Artikel 15, eerste lid, van de ZW:
1. Voor de berekening van het ziekengeld waarop op grond van deze wet recht bestaat wordt als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ongeschiktheid tot werken is ingetreden, verdiende, (…).
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden ten aanzien van de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zo nodig afwijkende regels gesteld.
Artikel 1, eerste lid, onder q, van het Besluit dagloonregels:
q. refertejaar: de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid dan wel het arbeidsurenverlies is ingetreden, (...);
Artikel 2, eerste en vierde lid, van het Besluit dagloonregels:
Bijzondere bepalingen met betrekking tot het loon
1. Voor de toepassing van dit besluit wordt de werknemer geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan.
4. Onder loon wordt mede begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in het refertejaar vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden. Voor de toepassing van dit besluit wordt de werknemer geacht dit loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarin het vorderbaar is geworden. Indien in het refertejaar een uitkering als bedoeld in het tweede lid is genoten, waarbij in het dagloon loon als bedoeld in de eerste zin is meegerekend, wordt, indien dat loon in het refertejaar inbaar is geworden, dat loon bij de dagloonberekening buiten beschouwing gelaten.
Artikel 3 van het Besluit dagloonregels:
Het Dagloon
1. Het dagloon is de uitkomst van de volgende berekening:
((A – B – C) + D + E) / 261
waarbij:
A staat voor het loon dat de werknemer in het refertejaar heeft genoten;
B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die de werknemer onder die titel in de volledige aangiftetijdvakken in het refertejaar heeft genoten;
C staat voor de bedragen die de werknemer in de volledige aangiftetijdvakken in het refertejaar onder die titel heeft genoten aan uitkeringen die het karakter hebben van een extra periodiek salaris;
D staat voor het bedrag dat de werknemer in het refertejaar heeft opgebouwd aan vakantiebijslag;
E staat voor het bedrag dat de werknemer in het refertejaar heeft opgebouwd aan uitkeringen als bedoeld onder C.
(…)
Relevante wet- en regelgeving zoals deze luidde met ingang van 1 juni 2013 tot 1 juli 2015
Artikel 15 van de ZW:
1. Voor de berekening van het ziekengeld waarop op grond van deze wet recht bestaat wordt als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ongeschiktheid tot werken als bedoeld in artikel 19, eerste of tweede lid, is ingetreden, verdiende in de dienstbetrekking waaruit hij door ziekte ongeschikt is geworden tot het verrichten van zijn arbeid, (…).
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden, onder meer wanneer de dienstbetrekking, bedoeld in het eerste lid, korter heeft geduurd dan het jaar, bedoeld in het eerste lid, ten aanzien van de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zo nodig afwijkende regels gesteld.
Artikel 2, eerste lid, van Dagloonbesluit 2013:
Refertejaar voor ZW en WW
1. Onder refertejaar wordt in dit hoofdstuk de periode verstaan van een jaar die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte of het arbeidsurenverlies is ingetreden.
Artikel 3, eerste lid, van Dagloonbesluit 2013:
Loonbegrip voor ZW en WW
1. Onder loon wordt in dit hoofdstuk verstaan loon in de zin van artikel 16 van de Wfsv, genoten in het refertejaar uit de dienstbetrekking waaruit de werknemer ziek of werkloos is geworden (….)
Artikel 4, eerste en tweede lid, van Dagloonbesluit 2013:
Algemene bepalingen over het loon voor ZW en WW
1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt de werknemer geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan.
2. Onder loon als bedoeld in artikel 3 wordt mede begrepen loon uit de dienstbetrekking waaruit de werknemer ziek of werkloos is geworden en uit de daaraan voorafgaande dienstbetrekkingen, bedoeld in artikel 3, tweede lid, waarvan de werknemer aantoont dat dit in het refertejaar vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt de werknemer geacht dit loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarin het vorderbaar is geworden. Indien in het refertejaar een uitkering is genoten, waarbij in het dagloon loon als bedoeld in de eerste zin is meegerekend, wordt, indien van dat loon in het refertejaar opgave is gedaan, dat loon bij de dagloonberekening buiten beschouwing gelaten.
Artikel 5, eerste lid, van Dagloonbesluit 2013:
Dagloon voor ZW en WW
1. Het dagloon van uitkeringen op grond van de ZW en WW is de uitkomst van de volgende berekening:
[(A–B) x 108/100 + C] / D
waarbij:
A staat voor het loon dat de werknemer in het refertejaar heeft genoten bij een werkgever die vakantiebijslag reserveert;
B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die de werknemer in het refertejaar heeft genoten;
C staat voor het loon dat de werknemer in het refertejaar heeft genoten bij een werkgever die geen vakantiebijslag reserveert; en
D staat voor 261 dan wel, indien de dienstbetrekking waaruit de werknemer ziek of werkloos is geworden is aangevangen na aanvang van het refertejaar, voor het aantal dagloondagen vanaf en met inbegrip van de dag waarop de dienstbetrekking is aangevangen tot en met de laatste dag van het refertejaar.
(…)
In de nota van toelichting (Stb. 2013, 185, blz. 19 en 20) is het volgende vermeld:
“De verwerking van vakantiebijslag en extra periodiek salaris
Vakantiebijslag en extra periodiek salaris worden in een dienstbetrekking doorgaans één keer per jaar uitbetaald. De hoogte is bij vakantiebijslag afhankelijk van het bedrag van het loon en de duur van de dienstbetrekking, bij extra periodiek salaris kan het bedrag (mede) afhankelijk zijn van het bedrag van het loon en de duur van de dienstbetrekking.
De bedragen aan vakantiebijslag en extra periodiek salaris die zijn uitbetaald in het refertejaar, de voor de dagloonvaststelling relevante periode, zijn niet rechtstreeks gerelateerd aan het loon dat is betaald in het refertejaar. Naast de jaarlijkse uitbetaling van de vakantiebijslag vindt bij het einde van de dienstbetrekking vaak nog een eindafrekening plaats van de na de laatste uitbetaling opgebouwde vakantiebijslag.
De wijze waarop vakantiebijslag en extra periodiek salaris worden meegenomen in het dagloon is vereenvoudigd ten opzichte van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen. (…) Bij werknemers die extra periodiek salaris genieten wordt niet meer uitgegaan van het opgebouwde bedrag. Vanuit een oogpunt van vereenvoudiging wordt het bedrag bij de dagloonvaststelling meegenomen dat in het refertejaar is uitbetaald. Dat sluit aan bij de hoofdregel van de dagloonvaststelling. Voor de dagloonvaststelling is zodoende niet meer relevant welk bedrag de werknemer in het aangiftetijdvak aan extra periodiek salaris heeft opgebouwd.”
In geschil is de vraag of het Uwv op goede gronden heeft geweigerd om de in september 2013 en december 2013 uitbetaalde eindejaarsuitkering, variabel inkomen en persoonlijk budget bij de dagloonberekening te betrekken. Daarbij is niet in geschil dat Dagloonbesluit 2013 van toepassing is en dat het Uwv bij de berekening van het dagloon terecht is uitgegaan van de referteperiode 1 januari 2013 tot en met 31 juli 2013, met als aanvangsdatum de eerste dag van het dienstverband.
Op grond van artikel 3, eerste lid, onder C en E, van het Besluit dagloonregels werd bij de dagloonberekening slechts rekening gehouden met het bedrag dat de werknemer in het refertejaar had opgebouwd aan uitkeringen in de vorm van een extra periodiek salaris. Met ingang van 1 juni 2013 is deze regeling over het opgebouwde periodieke salaris vervallen en wordt op grond van artikel 5, eerste lid, van Dagloonbesluit 2013 niet langer uitgegaan van het opgebouwde bedrag, maar wordt het (volledige) bedrag bij de dagloonvaststelling meegenomen dat in het refertejaar is genoten. In die zin is de gewijzigde regeling vanaf 1 juni 2013 gunstiger.
Voorwaarde was en is evenwel dat op grond van de artikelen 2, eerste lid, en 3, eerste lid, van het Besluit dagloonregels en de artikelen 4, eerste lid en 5, eerste lid, van Dagloonbesluit 2013, alleen wordt uitgegaan van loon (en eventuele periodieke uitkeringen) als deze in het refertejaar (in het geval van appellant: referteperiode) zijn genoten. Appellant heeft de eindejaarsuitkering, variabel inkomen en persoonlijke bonus genoten in september 2013 en december 2013, na afloop van de voor hem geldende referteperiode.
Het Uwv heeft een juiste toepassing gegeven aan artikel 4, eerste lid, van Dagloonbesluit 2013. Het Uwv is er terecht van uitgegaan dat appellant het loon heeft genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan. Deze toepassing is overeenkomstig de bedoeling van de besluitgever. Uit de nota van toelichting bij artikel 4, eerste lid, van Dagloonbesluit 2013 (Stb. 2013, 185, blz. 26) blijkt dat het dagloon gebaseerd wordt op het loon dat de werknemer heeft genoten in de aangiftetijdvakken, gelegen in de referteperiode en dat de opgave van de werkgever aan de Belastingdienst bepalend is voor de toerekening van loon aan een bepaald aangiftetijdvak. Verwezen wordt naar de uitspraken van de Raad van 23 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1017, 22 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2347, en 19 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2561.
Hoewel de dagloonvaststelling voor appellant niet gunstig uitwerkt, is deze het gevolg van correcte toepassing van Dagloonbesluit 2013. Deze toepassing is niet in strijd met het uitgangspunt van de ZW dat de uitkering wordt gerelateerd aan het genoten loon, noch met het loondervingsbeginsel of de verzekeringsgedachte.
Op de uitzondering in artikel 4, tweede lid, van Dagloonbesluit 2013 heeft appellant geen uitdrukkelijk beroep gedaan en deze situatie is ook niet aan de orde, omdat de betreffende loonbestanddelen tijdens het refertejaar niet vorderbaar waren bij de werkgever.
Van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat appellant zich niet heeft kunnen instellen op de wijziging van de regeling van periodiek extra salaris per 1 juni 2013, is geen sprake. Zoals overwogen in 4.4.1 en 4.4.2 is deze regeling per die datum op zichzelf juist gunstiger geworden, maar kan appellant er geen beroep op doen vanwege de – ongewijzigde – voorwaarde dat het periodiek extra salaris in de referteperiode is genoten. De rechtszekerheid is daarmee niet in geding.
Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen. Het verschil in behandeling tussen werknemers die maandelijks een hoger salaris ontvangen zonder eindejaarsuitkering en persoonlijk budget en appellant, die maandelijks een lager salaris ontving dat werd gecompenseerd met een eindejaarsuitkering en persoonlijk budget, is een gevolg van de toepassing van de artikelen 2, 3, 4 en 5 van Dagloonbesluit 2013. Deze artikelen regelen voor iedereen op gelijke wijze wanneer het refertejaar begint en eindigt, welk in het refertejaar genoten of daaraan nog toe te rekenen loon kan worden meegenomen en hoe het dagloon voor uitkeringen op grond van de ZW en de WW moet worden berekend. Onderkend wordt dat deze regels in verschillende situaties tot verschillende uitkomsten kunnen leiden. Dit is onder meer afhankelijk van het moment waarop een loonbestanddeel wordt genoten. Zoals overwogen in punt 3 van de in 4.4.3 genoemde uitspraak van 23 maart 2016, kan van deze regeling niet gezegd worden dat deze in strijd is met het gelijkheidsbeginsel of het verbod van willekeur.
De door appellant genoemde uitspraken van de Raad van 19 juli 2017 en de rechtbank Overijssel van 15 juli 2016 betreffen andere situaties dan hier aan de orde. Deze geven dan ook geen aanleiding voor de door appellant voorgestane exceptieve toetsing van Dagloonbesluit 2013.
5. Uit 4.1 tot en met 4.4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en R.E. Bakker en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2017.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) J.W.L. van der Loo