Centrale Raad van Beroep, 08-11-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3931, 16/6361 WIA
Centrale Raad van Beroep, 08-11-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3931, 16/6361 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 8 november 2017
- Datum publicatie
- 14 november 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2017:3931
- Zaaknummer
- 16/6361 WIA
Inhoudsindicatie
Geen tijdige aanvraag WIA-uitkering. Geen bijzonder geval voor terugwerkende kracht. Geen bevoegdheid de uitkering eerder te doen ingaan. Aanvraag WIA-uitkering niet ingediend binnen de daarvoor in art. 64, lid 3, WIA gestelde termijn. Geen sprake van een bijzonder geval, zodat het Uwv niet bevoegd was om de WIA-uitkering eerder in te laten gaan. Zorgvuldig medisch onderzoek. Geen twijfel aan de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid, zoals neergelegd in de FML. Geschiktheid van de geselecteerde functies voldoende toegelicht.
Uitspraak
16/6361 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 22 september 2016, 16/1350 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 8 november 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.J. Driessen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Driessen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.
OVERWEGINGEN
Appellant was werkzaam als productiemedewerker bij [werkgever] Op
17 november 2008 heeft hij zich ziek gemeld vanwege lichamelijke klachten. Later zijn daar psychische klachten bij gekomen.
De arbeidsovereenkomst van appellant is met wederzijds goedvinden beëindigd per 1 juli 2009. Bij besluit van 18 januari 2013 heeft het Uwv appellant per 1 juli 2009 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend, maar de uitbetaling hiervan blijvend en geheel geweigerd op de grond dat appellant een benadelingshandeling heeft gepleegd. Bij beslissing op bezwaar van 18 juni 2013 is het bezwaar van appellant hiertegen ongegrond verklaard. Dit besluit is bij de uitspraak van de Raad van 28 oktober 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3885) in rechte onaantastbaar geworden.
Op 8 december 2014 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
Bij besluit van 3 november 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 17 januari 2014, zijnde 52 weken voorafgaand aan de datum dat de aanvraag werd ingediend, geen recht heeft op een WIA-uitkering. Het Uwv heeft hierbij toegelicht dat vanwege de te late aanvraag van appellant een eventueel recht op een WIA-uitkering niet eerder kan ingaan dan per 17 januari 2014. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant per 25 november 2010 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering loopt tot en met 24 december 2013. Per 25 december 2013 wordt appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt geacht, zodat hij per de, gelet op zijn te late aanvraag, vroegst mogelijke ingangsdatum van zijn uitkering,
17 januari 2014, geen recht heeft op een WIA-uitkering. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij beslissing op bezwaar van 22 april 2016 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant gegrond verklaard, in die zin dat de ingangsdatum van de uitkering is vastgesteld op 9 december 2013. Per deze datum heeft appellant recht op een loongerelateerde
WGA-uitkering, die per 25 december 2013 wordt ingetrokken op de grond dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat ten eerste beoordeeld moet worden of het Uwv de WGA-uitkering terecht heeft laten ingaan per 9 december 2013. De einddatum van de wachttijd is 24 november 2010. Appellant heeft zijn WIA-aanvraag niet uiterlijk elf weken voor afloop van de wachttijd gedaan. Daarbij is niet in geschil dat het Uwv appellant niet tijdig door middel van een kennisgeving, zoals genoemd in artikel 64, tweede lid, van de Wet WIA, op de hoogte heeft gesteld van de mogelijkheid tot het doen van een aanvraag. De vraag ligt voor of het Uwv appellant op een later moment een nadere kennisgeving heeft gestuurd, zoals genoemd in artikel 64, zesde lid, van de Wet WIA. De rechtbank heeft deze vraag bevestigend beantwoord. De brief van het Uwv van 23 februari 2012 aan de gemachtigde van appellant, waarin appellant expliciet is gewezen op de mogelijkheid van een WIA-aanvraag ter zake van de op dat moment reeds verstreken wachttijd, is naar het oordeel van de rechtbank aan te merken als een latere kennisgeving als bedoeld in artikel 64, zesde lid, van de Wet WIA. Dat die brief aan de gemachtigde van appellant is gericht en primair een reactie vormt op diens ziekmelding per 15 februari 2012 doet hier niet aan af. Nu appellant niet binnen vier weken na ontvangst van deze brief alsnog zijn WIA-aanvraag heeft ingediend, is sprake van een te late aanvraag, aldus de rechtbank. Behoudens de aanwezigheid van een bijzonder geval is het Uwv in geval van een te late aanvraag niet bevoegd de uitkering vast te stellen over perioden gelegen voor 52 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen grond om een bijzonder geval aan te nemen. Nu geen sprake is van een bijzonder geval heeft het Uwv terecht de WIA-uitkering laten ingaan per
9 december 2013, aldus de rechtbank.
Over de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid per 25 december 2013 heeft de rechtbank geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest, waarbij van belang is dat er op verzoek van het Uwv een expertise is verricht door psychiater
H. Kondakçi. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft ingeschat. Uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de geduide functies voor appellant niet geschikt zijn. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 25 december 2013 terecht heeft vastgesteld op minder dan 35%.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de brief van het Uwv van 23 februari 2012 aan de gemachtigde van appellant niet aangemerkt kan worden als een (latere) kennisgeving in de zin van artikel 64, zesde ld, van de Wet WIA, omdat een kennisgeving aan appellant zelf dient te worden gericht. Een brief aan de advocaat van appellant waarin zijdelings wordt gewezen op de mogelijkheid van een WIA-aanvraag kan niet als kennisgeving worden beschouwd. Daarnaast is er volgens appellant wel sprake van een bijzonder geval. Over de intrekking van de WIA-uitkering per 25 december 2013 heeft appellant aangevoerd dat hij niet in staat is om te werken vanwege zijn psychische en lichamelijke beperkingen. De rechtbank heeft ten onrechte en ongemotiveerd het verzoek van appellant om inschakeling van een deskundige afgewezen. Appellant heeft ter zitting van de Raad opnieuw verzocht om inschakeling van een deskundige. Over de geduide functies heeft appellant aangevoerd dat voor de functie productiemedewerker tubes een door de werkgever op te lossen knelpunt aanwezig is, wat volgens appellant betekent dat deze functie ongeschikt is. Ook heeft het Uwv ten onrechte geen urenbeperking aangenomen vanwege zijn vermoeidheid door slaaptekort, aldus appellant.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 64 van de Wet WIA luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
2. Het UWV stelt de verzekerde van de mogelijkheid van het doen van een aanvraag schriftelijk in kennis uiterlijk op de dag waarop de wachttijd 89 weken heeft geduurd. (…)
3. De verzekerde doet zijn aanvraag uiterlijk elf weken voor afloop van de wachttijd (…).
6. Een aanvraag wordt geacht tijdig te zijn ingediend indien het UWV de kennisgeving als bedoeld in het tweede lid niet heeft gedaan dan wel indien bij een latere kennisgeving dan bedoeld in het tweede lid (…) de aanvraag wordt ingediend binnen vier weken nadat deze kennisgeving is ontvangen. (…)
11. Het recht op een uitkering op grond van deze wet kan niet worden vastgesteld over perioden gelegen voor 52 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Het UWV kan voor bijzondere gevallen van de eerste zin afwijken.
Niet in geschil is dat het Uwv appellant geen tijdige kennisgeving heeft gestuurd, zoals genoemd in artikel 64, tweede lid, van de Wet WIA. Evenmin in geschil is dat appellant zijn aanvraag voor een WIA-uitkering niet heeft ingediend binnen de daarvoor in artikel 64, derde lid, van de Wet WIA gestelde termijn. Beoordeeld dient te worden of de aanvraag van appellant desondanks als tijdig kan worden aangemerkt op grond van artikel 64, zesde lid, van de Wet WIA. Hiervoor is relevant of het Uwv op enig moment een latere kennisgeving heeft gedaan aan appellant.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat de brief van het Uwv van 23 februari 2012 aangemerkt kan worden als een latere kennisgeving, zoals genoemd in artikel 64, zesde lid, van de Wet WIA. Hiertoe wordt overwogen dat de brief van 23 februari 2012 is verstuurd in reactie op een brief van 15 februari 2012 van de gemachtigde van appellant. In deze brief van 15 februari 2012 is onder meer het volgende vermeld:
“ Hierbij wil ik de ziekmelding op 25 januari 2012 van mijn cliënt, de heer [Appellant], in verband met nieuwe klachten en/of verslechtering van de klachten schriftelijk bevestigen. Beleefd verzoek ik u deze ziekmelding verder in behandeling te nemen.”
Het Uwv heeft in de brief van 23 februari 2012, die is gericht aan de gemachtigde, met als onderwerp ‘de heer [Appellant]’, onder meer vermeld dat appellant sinds 23 april 2009 arbeidsongeschikt zou zijn in de zin van de ZW, maar dat er geen ziekengeld wordt uitbetaald vanwege een maatregel die is opgelegd. Het Uwv heeft toegelicht dat, hoewel geen sprake is van uitbetaling van ziekengeld, de wachttijd van 104 weken wel doorloopt en er aan het einde van deze wachttijd recht zou kunnen zijn op een WIA-uitkering. Ook heeft het Uwv meegedeeld dat nimmer een WIA-uitkering werd aangevraagd. Voor het geval het de bedoeling is om de ziekmelding als een aanvraag voor een WIA-uitkering te beschouwen, heeft het Uwv geadviseerd om de internetsite uwv.nl te raadplegen. Gelet op de inhoud van de brief van 23 februari 2012, waarin expliciet is gewezen op het feit dat de wachttijd voor de Wet WIA reeds is verstreken en is gewezen op de mogelijkheid om een WIA-aanvraag in te dienen, wordt deze brief aangemerkt als een latere kennisgeving. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat hieraan niet afdoet dat de brief gericht is aan de gemachtigde van appellant en niet aan appellant zelf. Hiertoe wordt overwogen dat in de brief van 15 februari 2012 duidelijk was vermeld dat mr. Driessen optrad als gemachtigde van appellant en dus handelde namens appellant. Gelet hierop wordt de brief van 23 februari 2012 geacht gericht te zijn aan appellant.
Ervan uitgaande dat het Uwv met de brief van 23 februari 2012 een latere kennisgeving heeft gestuurd, is een aanvraag tijdig ingediend als dit vier weken nadien is gebeurd. Hiervan is geen sprake, aangezien appellant de aanvraag pas op 8 december 2014 heeft ingediend. Vervolgens dient beoordeeld dient te worden of er op grond van artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan het Uwv bevoegd is de
WIA-uitkering eerder dan per 9 december 2013 te laten ingaan.
Het begrip ‘bijzonder geval’ moet naar zijn aard restrictief worden uitgelegd. Op appellant rust de bewijslast van de aanwezigheid van een bijzonder geval. Het enkele feit dat aan appellant geen kennisgeving, maar wel een latere kennisgeving is verstuurd, levert geen grond op om een bijzonder geval aan te nemen. Appellant heeft aangevoerd dat sprake is van een bijzonder geval vanwege zijn psychische gesteldheid en de onoverzichtelijkheid van de procedures waarin hij verwikkeld is geweest. Deze omstandigheden leveren evenmin een grond op om een bijzonder geval aan te nemen. Over de psychische gesteldheid van appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 19 februari 2016 overtuigend gemotiveerd dat hierin geen grond is gelegen om een bijzonder geval aan te nemen. Indien het voor appellant onoverzichtelijk was in welke procedures hij destijds was verwikkeld, dan heeft het Uwv met de brief van 23 februari 2012 duidelijkheid geschapen met de mededeling dat appellant de wachttijd had doorlopen en dat hij een WIA-aanvraag kon doen. Appellant heeft niet onderbouwd waarom hij desondanks niet binnen vier weken na ontvangst van deze latere kennisgeving alsnog een WIA-aanvraag heeft ingediend. Nu er geen sprake is van een bijzonder geval, was het Uwv niet bevoegd om de WIA-uitkering eerder in te laten gaan dan per 9 december 2013.
Tot slot dient beoordeeld te worden of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 25 december 2013 terecht heeft vastgesteld op minder dan 35%.
Het ter zitting gedane verzoek om een onafhankelijke deskundige in te schakelen, wordt afgewezen. Nu appellant in hoger beroep geen nadere onderbouwing heeft ingediend die twijfel zou kunnen oproepen aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv, is er geen aanleiding voor het inschakelen van een deskundige. De enkele omstandigheid dat appellant het niet eens is met de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is onvoldoende om een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht. Ook wordt geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant, zoals neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst van
8 oktober 2015. De primaire verzekeringsarts heeft informatie opgevraagd bij psychiater D.W.W. de Knijff, bij wie appellant tot juni 2014 in behandeling was, en de verkregen informatie bij zijn beoordeling betrokken. Ook heeft de verzekeringsarts een psychiatrische expertise laten verrichten door psychiater Kondakçi. Deze komt in zijn rapport van 8 augustus 2015 tot de conclusie dat sprake is van een chronisch verlopende aanpassingsstoornis, met depressieve stemming. Een psychotische stoornis kan niet worden bevestigd en het is niet aannemelijk dat eerder wel sprake was van een psychotische stoornis. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de hoorzitting bijgewoond en heeft de door appellant in bezwaar overgelegde medische informatie bij zijn beoordeling betrokken. In het rapport van
19 februari 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd waarom er geen grond is om een verdergaande urenbeperking aan te nemen dan tot maximaal 8 uur per dag, 40 uur per week. Hiertoe heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat de fysieke/hormonale aandoeningen stabiel zijn en middels behandeling onder controle. In psychische zin is er een lichte tot matige psychopathologie vastgesteld. Mede gelet op het advies van Kondakçi tot reactivering en resocialisatie van appellant acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep een urenbeperking niet aangewezen.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde beperkingen, bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies van productiemedewerker tubes, soldering technician en draadweefster/nadenlegster in medisch opzicht niet passend zijn. Met het rapport van de arbeidsdeskundige van 29 oktober 2015, de Resultaat Functiebeoordeling van 14 oktober 2015 en het rapport van 22 maart 2016 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het Uwv de passendheid van de geselecteerde functies voldoende toegelicht. In het aanvullende rapport van 21 april 2016 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de door appellant aangevoerde bezwaren gemotiveerd weerlegd. Het door appellant genoemde ‘knelpunt’ in de functie productiemedewerker tubes betreft de inzet van een elektrische pallet- of pompwagen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft terecht gesteld dat dit een in redelijkheid van een werkgever te vergen voorziening is, zodat dit geen grond is om de functie ongeschikt te achten voor appellant.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2017.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) B. Dogan