Centrale Raad van Beroep, 14-11-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3994, 15/7597 WWB
Centrale Raad van Beroep, 14-11-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3994, 15/7597 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 14 november 2017
- Datum publicatie
- 20 november 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2017:3994
- Zaaknummer
- 15/7597 WWB
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering van ten onrechte verleende toeslag van 10% op de norm in verband met inwonende zoon. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat de zoon feitelijk op het adres van appellant woonachtig was. De intrekking en de terugvordering houden geen stand.
Uitspraak
15 7597 WWB, 15/7780 WWB, 15/7781 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 2 oktober 2015, 15/1298 (aangevallen uitspraak 1) en 12 oktober 2015, 15/3870 en 15/4554 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 14 november 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.K. Bhadai, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 21 augustus 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bhadai. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.H. Buizert.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sinds 19 augustus 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een gemeentelijke toeslag van 20%. Appellant staat sinds 27 juli 2011 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans: basisregistratie personen (BRP), ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
Naar aanleiding van een signaal van de afdeling Support van de gemeente Den Haag van 3 juli 2014, dat blijkens de BRP sinds 15 november 2012 ook een meerderjarige zoon van appellant staat ingeschreven op het uitkeringsadres, heeft het college bij besluit van 3 juli 2014 de aan appellant toegekende gemeentelijke toeslag met ingang van 1 juli 2014 verlaagd van 20% naar 10% wegens het kunnen delen van de noodzakelijke kosten van bestaan. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
Om de onder 1.2 genoemde reden heeft het college bij besluit van 2 oktober 2014 (primair besluit 1) de aan appellant toegekende gemeentelijke toeslag over de periode van
15 november 2012 tot en met 30 juni 2014 herzien van 20% naar 10% en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 2.598,27 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 7 oktober 2014 (primair besluit 2) heeft het college het terugvorderingsbedrag voor zover dat ziet op de periode van 15 november 2012 tot en met
31 december 2013 gebruteerd met een bedrag van € 854,40.
Bij besluit van 19 januari 2015 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen primair besluit 1 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 22 januari 2015 (primair besluit 3) heeft het college het terugvorderingsbedrag voor zover dat ziet op de periode van 1 januari 2014 tot en met 30 juni 2014 gebruteerd met een bedrag van € 642,62.
Bij besluit van 13 april 2015 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen primair besluit 2 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 18 mei 2015 (bestreden besluit 3) heeft het college het bezwaar tegen primair besluit 3 ongegrond verklaard.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluiten 2 en 3 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen aangevallen uitspraken 1 en 2 gekeerd. Hij heeft betwist dat zijn zoon feitelijk zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres en aangevoerd dat het college daar onvoldoende onderzoek naar heeft gedaan. Het college had zich niet uitsluitend mogen baseren op de inschrijving in de BRP.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1 (herziening en terugvordering)
Artikel 25 van de WWB bepaalt dat het college de norm, bedoeld in artikel 21, onderdelen a en b, van de WWB, met een toeslag verhoogt voor zover de belanghebbende hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander. Deze kosten kunnen in ieder geval niet geheel of gedeeltelijk worden gedeeld met thuisinwonende kinderen van achttien jaar of ouder die een in aanmerking te nemen inkomen hebben van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000.
Ingevolge artikel 2 van de Verordening toeslagen en verlagingen WWB van de gemeente Den Haag (verordening), zoals die bepaling luidde in de te beoordelen periode, wordt de norm verhoogd met een toeslag indien de alleenstaande of de alleenstaande ouder hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander.
Ingevolge artikel 3 van de verordening, zoals die bepaling luidde in de te beoordelen periode, wordt de norm verhoogd:
‘1. met een toeslag gelijk aan 20% van de norm als bedoeld in artikel 21, aanhef en onder c, van de wet indien de alleenstaande of alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kind(eren) een woning bewoont waarin geen ander hoofdverblijf heeft, tenzij het betreft een of meer anderen die de leeftijd van 18 jaar nog niet hebben bereikt;
2. met een toeslag gelijk aan 10% van de norm als bedoeld in artikel 21, aanhef en onder c, van de wet indien de alleenstaande of alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kind(eren) een woning bewoont waarin tevens een of meer anderen die de leeftijd van 18 jaar hebben bereikt, hoofdverblijf hebben.’
De hier te beoordelen periode loopt van 15 november 2012 tot en met 30 juni 2014.
Het besluit tot herziening van het recht op bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. Hieruit volgt dat het college in dit geval aannemelijk dient te maken dat de zoon van appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres en dat het college om die reden de gemeentelijke toeslag terecht heeft verlaagd naar 10%.
Het college is hierin niet geslaagd. Het college heeft, zoals het college ter zitting heeft bevestigd, zijn conclusie dat de zoon van appellant in de te beoordelen periode op het uitkeringsadres zijn hoofdverblijf had, uitsluitend gebaseerd op de gegevens in de BRP. Volgens vaste rechtspraak dient de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Daarbij komt geen doorslaggevende betekenis toe aan de inschrijving in de BRP. Het had op de weg van het college gelegen om nader onderzoek te doen naar de feitelijke woonsituatie van de zoon van appellant. Het college heeft dit ten onrechte nagelaten. Anders dan door het college is gesteld, heeft appellant in bezwaar of beroep niet uitdrukkelijk erkend dat zijn zoon in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
Uit 4.4 volgt dat bestreden besluit 1, waarbij het college de bijstand van appellant in de te beoordelen periode heeft herzien en de gemaakte kosten van bijstand in die periode heeft teruggevorderd, niet zorgvuldig is voorbereid en niet op een deugdelijke feitelijke grondslag berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat aangevallen uitspraak 1 moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep gegrond verklaren en bestreden besluit 1 vernietigen. De Raad ziet voorts aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb, primair besluit 1 te herroepen nu dit besluit berust op dezelfde ondeugdelijk gebleken grondslag en het niet aannemelijk is dat dit gebrek, gelet op het tijdsverloop, kan worden hersteld.
Aangevallen uitspraak 2 (brutering)
Nu primair besluit 1 wordt herroepen, ontvalt de grondslag aan primaire besluiten 2 en 3, die zien op de brutering van het terugvorderingsbedrag.
Uit 4.6 volgt dat ook het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 gegrond is. Ook deze uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep gegrond worden verklaard, bestreden besluiten 2 en 3 worden vernietigd en primaire besluiten 2 en 3 worden herroepen.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant in twee procedures. Deze worden begroot op € 1.980,- in bezwaar (4 punten), € 2.475,- in beroep
(5 punten) en € 990,- in hoger beroep (2 punten) voor verleende rechtsbijstand, in totaal
€ 5.445,-, waarbij toepassing is gegeven aan artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht aangaande samenhangende zaken.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt aangevallen uitspraak 1;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond;
- vernietigt bestreden besluit 1;
- herroept primair besluit 1 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het
vernietigde bestreden besluit 1;
- vernietigt aangevallen uitspraak 2;
- verklaart de beroepen tegen bestreden besluiten 2 en 3 gegrond;
- vernietigt bestreden besluiten 2 en 3;
- herroept primaire besluiten 2 en 3 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de
vernietigde bestreden besluiten 2 en 3;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 5.445,-;
- bepaalt dat het college aan appellant de door hem in beroep en hoger beroep betaalde
griffierechten van in totaal € 213,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en J.H.M. van de Ven en
M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J. Tuit