Centrale Raad van Beroep, 31-10-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4020, 15/2378 WWB
Centrale Raad van Beroep, 31-10-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4020, 15/2378 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 31 oktober 2017
- Datum publicatie
- 28 november 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2017:4020
- Zaaknummer
- 15/2378 WWB
Inhoudsindicatie
Intrekken bijstand in verband met onduidelijke financiële situatie. Prijsgeven grond in beroep met betrekking tot bepaalde periode kan in hoger beroep niet meer ter discussie worden gesteld. Over deel periode is aannemelijk dat er wel recht op bijstand was op basis van de wel ingeleverde bankafschriften.
Uitspraak
15/2378 WWB
Datum uitspraak: 31 oktober 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
24 februari 2015, 14/8895 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Leiden (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Kaouass, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend. Het college heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kaouass. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. L.J.A. Edelaar. Tevens is verschenen H. Bassit als tolk.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontvangt sinds 1 oktober 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek heeft een consulent van het team Werk en Inkomen van de gemeente Leiden (consulent) appellante bij brief van 30 december 2013 uitgenodigd voor een gesprek op 3 januari 2014. In die brief heeft de consulent appellante verzocht de in die brief genoemde gegevens, waaronder afschriften van haar Marokkaanse bankrekening, mee te nemen.
Bij besluit van 3 januari 2014 heeft het college het recht op bijstand met ingang van die datum opgeschort op de grond dat appellante zonder bericht niet is verschenen op het gesprek waardoor zij onvoldoende informatie heeft verschaft om het recht vast te stellen. Daarbij heeft het college appellante in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 9 januari 2014 alsnog de gevraagde gegevens in te leveren. De consulent heeft daarna bij diverse brieven, verstuurd in januari en februari 2014, appellante nogmaals verzocht om afschriften van haar Marokkaanse bankrekening te verstrekken. Appellante heeft vervolgens een aantal afschriften van haar Marokkaanse bankrekeningen met nummers eindigend op 11, 43, 64 en 65
(rekeningen 11, 43, 64 en 65) overgelegd. De bevindingen van het onderzoek heeft de consulent neergelegd in een rapport van 18 maart 2014.
Bij besluit van 9 mei 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 september 2014 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand met ingang van 1 oktober 2005 ingetrokken. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van vier bankrekeningen in Marokko, dat appellante geen volledig inzicht heeft gegeven in het verloop van de afschriften van deze rekeningen en dat onduidelijk is of appellante vermogensaanwas heeft gehad op deze rekeningen. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft, samengevat, het volgende aangevoerd. Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat uitsluitend een geschil zou bestaan over de periode van 1 oktober 2005 tot december 2010. Appellante voert aan dat het geschil betrekking heeft op de gehele periode, van 1 oktober 2005 tot en met 9 mei 2014, datum intrekkingsbesluit. Appellante voert voorts aan dat zij gedurende die periode nimmer beschikte over vermogen dat hoger is dan het vrij te laten vermogen en dat rekening 11 is gekoppeld aan een uitvaartverzekering. Ter ondersteuning heeft appellante afschriften van de rekeningen 11, 43 en 64 overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De grond dat de te beoordelen periode ook de periode vanaf 1 december 2010 bestrijkt, slaagt niet. Anders dan appellante heeft aangevoerd, heeft de vorige gemachtigde van appellante (gemachtigde) het beroep uitdrukkelijk beperkt tot de periode tot 1 december 2010. Dit blijkt uit de brief van 21 oktober 2014 aan de rechtbank waarin de gemachtigde zich op het standpunt heeft gesteld dat de periode van intrekking dient te worden ingekort tot december 2010. Bij e-mailbericht van 12 november 2014 heeft de gemachtigde als antwoord op de vraag van de procesvertegenwoordiger van het college naar aanleiding van genoemde brief omtrent de omvang van het geding verklaard dat appellante de periode tussen 2005 en 2010 betwist. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 januari 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AU9486), staat het een partij weliswaar vrij in hoger beroep nieuwe beroepsgronden aan te voeren, maar dat geldt niet ten aanzien van beroepsgronden die in een eerdere fase van de procedure welbewust niet aan de orde zijn gesteld dan wel zijn prijsgegeven. Wat appellante heeft aangevoerd tegen de intrekking over de periode na 1 december 2010, behoeft daarom geen bespreking.
Uit 4.1 volgt, dat de te beoordelen periode loopt van 1 oktober 2005 tot 1 december 2010 (te beoordelen periode).
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan het redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
Vaststaat dat appellante in de te beoordelen periode de beschikking had over de rekeningen 11, 43, 64 en 65. Uit de overgelegde bankafschriften en de verklaringen van de betrokken banken is duidelijk geworden dat appellante rekening 11 gedurende de gehele te beoordelen periode heeft aangehouden en dat deze rekening was gekoppeld aan een begrafenisverzekering. Appellante heeft voorts aannemelijk gemaakt dat de rekeningen 43, 64 en 65 in werkelijkheid dezelfde rekening zijn die bij overheveling naar een ander filiaal een zeer beperkt andere aanduiding heeft gekregen (andere rekening). Dit blijkt uit de overgelegde verklaringen van de betrokken filialen, uit de grotendeels overeenkomende nummering van de rekeningen 43, 64 en 65 en uit het feit dat de bankafschriften van de rekeningen 65 en 64 volgtijdelijk en – nagenoeg - in saldo aansluiten bij rekening 43. Niet in geschil is dat appellante van de rekening 11 en de andere rekening geen melding heeft gemaakt aan het college. Het college heeft appellante terecht gevraagd met de afschriften van deze rekeningen de vermogensaanwas in de te beoordelen periode inzichtelijk te maken. Met de overgelegde afschriften van rekening 11 over de periode van 30 september 2008 tot 1 december 2010 (periode II) heeft appellante voldoende inzicht gegeven. Hoewel de afschriften van deze rekening niet helemaal compleet zijn overgelegd (een enkel ontbreekt), heeft appellante met de gegeven toelichting ter zitting en het feit dat deze rekening is gekoppeld aan een uitvaartverzekering, anders dan het college wil, aannemelijk gemaakt dat zij een zeer geringe voor het recht op bijstand niet relevante vermogensaanwas heeft gehad. In periode II was het hoogste saldo op rekening 11 775,80 Dirham, omgerekend € 70,-. Op de andere rekening gaat het in periode II om een saldo van 472,17 Dirham, omgerekend circa € 45,-, dat door in rekening gebrachte kosten geleidelijk afneemt. Dit maakt dat in het vermogen van appellante in periode II geen beletsel wordt gevonden voor het recht op bijstand. Wat het college nog aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd in verband met de onduidelijkheden rondom een huwelijk en de ontbinding daarvan, de daartoe gemaakte reizen naar Marokko en het bezit en gebruik van een creditcard, kunnen niet leiden tot de conclusie dat het college over deze periode het recht op bijstand niet kan vaststellen. Deze onduidelijkheden zien immers op de periode na 1 december 2010. Over de periode van 1 oktober 2005 tot 30 september 2008 (periode I) heeft appellante met de overgelegde afschriften van rekening 11 en de andere rekening onvoldoende inzicht verschaft. Van deze rekeningen ontbreken over periode I verscheidene afschriften, waardoor niet duidelijk is of in de periode I vermogensaanwas heeft plaatsgevonden, terwijl de aanwezige saldi en mutaties van aanzienlijk grotere omvang zijn. Dit maakt dat het college zich terecht op het standpunt stelt dat het recht op bijstand over periode I niet is vast te stellen.
Uit 4.5 volgt dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering, voor zover het college daarbij de intrekking over de periode van 30 september 2008 tot 1 december 2010 gehandhaafd heeft. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Dat betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit, voor zover daarbij is gehandhaafd de intrekking over de periode van
30 september 2008 tot 1 december 2010, vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Aangezien aan het besluit van 9 mei 2014 hetzelfde gebrek kleeft en niet aannemelijk is dat dit kan worden hersteld, zal de Raad tevens zelf in de zaak voorzien door dit besluit te herroepen in zoverre.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze worden begroot op € 990,- in bezwaar, op € 990,- in beroep en op € 990,- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 9 september 2014 voor zover het betreft de periode van
30 september 2008 tot 1 december 2010;
- herroept het besluit van 9 mei 2014 in zoverre;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.970,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het door haar betaalde griffierecht van in totaal € 168,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2017.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S.A. de Graaff