Home

Centrale Raad van Beroep, 29-11-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4146, 16/5445 WW

Centrale Raad van Beroep, 29-11-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4146, 16/5445 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
29 november 2017
Datum publicatie
4 december 2017
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:4146
Zaaknummer
16/5445 WW

Inhoudsindicatie

Vaststelling dagloon. Het Uwv heeft terecht (ook) het door appellante gedurende zeven maanden bij de [werkgever 2] genoten loon gedeeld door 261.

Uitspraak

16 5445 WW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 juli 2016, 16/699 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 29 november 2017

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. G. Wind, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in de enkelvoudige kamer op 5 juli 2017. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Wind. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär.

Het onderzoek ter zitting is heropend. De zaak is verwezen naar de meervoudige kamer.

Het Uwv heeft nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting in de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2017. Appellante heeft zich wederom laten vertegenwoordigen door mr. Wind. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. van Ogtrop.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante is sinds 1 juli 2014 werkzaam bij [naam werkgever 1] ([werkgever 1]) voor een werktijdfactor van 0,3333 (12 uur). Verder is appellante op basis van een tijdelijke aanstelling werkzaam geweest bij [naam werkgever 2] ([werkgever 2] ) in de periode van 5 januari 2015 tot 1 augustus 2015 voor een werktijdfactor van 0,44 (17 uur).

1.2.

Op 28 juni 2015 heeft appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd.

1.3.

Bij besluit van 19 augustus 2015 heeft het Uwv appellante per 3 augustus 2015 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering met een dagloon van € 114,60.

1.4.

Het hiertegen gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 16 december 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het dagloon is vastgesteld op € 115,27, omdat de werkgevers van appellante het loon hadden gecorrigeerd.

2. Bij de aangevallen uitspraak (ECLI:NL:RBDHA:2016:7626) heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 23 november 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY4335) heeft de rechtbank hiertoe – kort samengevat – overwogen dat, door uit te gaan van het laatstgenoten loon in de referteperiode en dat in alle gevallen te delen door 261 dagen, geen inbreuk wordt gemaakt op de verzekeringsgedachte, noch op het principe dat besloten ligt in de bepaling van artikel 1b van de WW dat het dagloon een redelijke weerspiegeling moet geven van het welvaartsniveau van de betrokken werknemer. De tot 1 juli 2015 voor een geval als dat van appellante geldende berekening was een uitzondering op de in artikel 1b van de WW neergelegde hoofdregel. Die uitzondering is niet langer opgenomen in het met ingang van

1 juli 2015 gewijzigde Dagloonbesluit, Stb. 2015, 152 (Dagloonbesluit 2015). Daarmee valt appellante terug op de in de WW opgenomen grondslag van de dagloonregels, te weten het in artikel 1b, eerste lid, van de WW neergelegde historisch dagloonbeginsel met als hoofdregel dat het loon in de referteperiode moet worden gedeeld door 261. De nadelige gevolgen van de dagloonberekening in een situatie als die van appellante heeft de wetgever onderkend. Dit volgt naar het oordeel van de rechtbank uit de nota van toelichting bij Dagloonbesluit 2015, pagina 15, onder ‘Doel, gekozen instrumenten en gevolgen’:

(..) “Op grond van de WW, zoals deze luidde voor inwerkingtreding van de Wwz, werd het dagloon bepaald op grond van het loon dat een werknemer had verdiend in de dienstbetrekking waaruit hij werkloos was geworden. Dat kon echter niet representatief zijn voor hetgeen een werknemer gemiddeld per dag had verdiend in het laatste jaar voordat hij werkloos werd, bijvoorbeeld omdat hij slechts kort in de betreffende dienstbetrekking had gewerkt. Dit kon tot onrechtvaardige uitkomsten leiden. Zo bedroeg het dagloon € 75 als iemand in het jaar voor zijn ontslag eerst zes maanden had gewerkt tegen een loon van € 50 per dag en vervolgens (in dezelfde dienstbetrekking) zes maanden tegen een loon van € 100 per dag. Het dagloon bedroeg echter € 100 als iemand in het jaar voor zijn ontslag slechts zes maanden had gewerkt tegen een loon van € 100 per dag. De eerste persoon had dus langer gewerkt dan de tweede persoon en daardoor meer verdiend (zodat ook meer premie voor hem was betaald), maar zijn dagloon was lager. Daarom is besloten dat het dagloon voor de reguliere WW-uitkering voortaan zal worden berekend door het loon dat genoten is in alle dienstbetrekkingen gedurende de referteperiode van een jaar voorafgaande aan (de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voor) het intreden van de werkloosheid, te delen door 261 dagen. Dit heeft tot gevolg dat degenen die in de referteperiode in totaal hetzelfde loon hebben verdiend, hetzelfde dagloon hebben.” (..)

Dat de in artikel 5 van Dagloonbesluit 2015 opgenomen berekening in dit geval voor appellante nadelige gevolgen heeft, bezien ten opzichte van de vóór 1 juli 2015 geldende systematiek, biedt naar het oordeel van de rechtbank niet de mogelijkheid om een ander dagloon vast te stellen.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij als flexwerker naast haar vaste dienstverband wordt benadeeld, doordat in plaats van een dagloon van € 147,93 onder de voor 1 juli 2015 geldende dagloonsystematiek nu een dagloon is vastgesteld van € 115,27. De door de rechtbank aangehaalde passage uit de nota van toelichting bij Dagloonbesluit 2015 ziet niet op de situatie van appellante. Met de toepassing van artikel 5, eerste lid, van Dagloonbesluit 2015, door het gedurende zeven maanden genoten loon bij [werkgever 2] te delen door 261, wordt op onaanvaardbare wijze inbreuk gemaakt op de verzekeringsgedachte die ten grondslag ligt aan de WW en op het beginsel dat het dagloon een redelijke afspiegeling moet vormen van het welvaartsniveau van appellante. Volgens appellante moet het dagloon als volgt worden berekend: het loon bij het [werkgever 1] dient te worden gedeeld door 261 en het loon bij [werkgever 2] door 150. Bij elkaar opgeteld leidt dit tot een dagloon van € 147,93.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Volgens het Uwv is op juiste wijze toepassing gegeven aan artikel 5, eerste lid, van Dagloonbesluit 2015 en leidt deze toepassing niet tot strijd met enig beginsel van ongeschreven recht. Bepalend voor de vaststelling van het welvaartsniveau is niet het loon dat is genoten op het moment van intreden van het verzekerde risico, maar het loon dat daadwerkelijk is genoten in het refertejaar en waarover premie is betaald. Dit uitgangspunt is gebaseerd op de memorie van toelichting bij de Wet Walvis (TK 2001-2002, 28 219, nr. 3, blz. 64) en heeft de Raad in haar uitspraak van 5 november 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BK4229) onderschreven. Onder de dagloonregels, geldend voor 1 juni 2013, zou het dagloon van appellante ook op een zelfde wijze zijn vastgesteld als nu onder Dagloonbesluit 2015. Bij de wijziging in Dagloonbesluit 2015 had de regelgever dit uitgangspunt voor ogen, getuige ook de door de rechtbank aangehaalde passage uit de nota van toelichting bij Dagloonbesluit 2015. Het dagloon van appellante is overeenkomstig dit uitgangspunt vastgesteld, aldus het Uwv.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Voor de toepasselijke regelgeving wordt verwezen naar overweging 6 van de aangevallen uitspraak.

4.2.

Niet in geschil is dat de referteperiode op grond van artikel 1b, eerste lid, van de WW en artikel 2, eerste lid, van Dagloonbesluit 2015 loopt van 1 juli 2014 tot en met 30 juni 2015. Verder staat vast dat appellante gedurende de gehele referteperiode loon heeft genoten uit het dienstverband met het [werkgever 1] en gedurende een deel van de referteperiode (vanaf 5 januari 2015 tot het einde van de referteperiode) uit het dienstverband met [werkgever 2]. Evenmin is in geschil dat het dagloon van appellante van € 115,27 overeenkomstig artikel 5, eerste lid, van Dagloonbesluit 2015 is vastgesteld door al het genoten loon in de referteperiode bij het [werkgever 1] en [werkgever 2] te delen door 261.

4.3.

Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid, worden geheel onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.

4.4.

Uit de memorie van toelichting bij de Wet Walvis en in het bijzonder paragraaf 4.3. ‘de dagloonsystematiek’ (Kamerstukken II 2001-2002, 28 219, nr. 3, blz. 60 e.v.) blijkt dat onder meer is gestreefd naar vereenvoudiging van de dagloonregels. Dit heeft geleid tot het besluit dagloonregels werknemersverzekeringen, Stb. 2005, 546 (Besluit dagloonregels) met onder meer als uitgangspunt dat het dagloon en daarmee de uitkering wordt gebaseerd op verdiensten uit het verleden (historisch dagloon). Dit dagloon wordt berekend door het loon dat de werknemer in een jaar voorafgaand aan het intreden van het verzekerde risico verdiende (het refertejaar), te vertalen naar het loon dat gemiddeld per dag werd verdiend (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 14 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI4685).

4.5.

In het Besluit dagloonregels is, om ongewenste effecten te voorkomen, in een (limitatief) aantal situaties rekening gehouden met omstandigheden waarin de werknemer zich in de referteperiode bevond en die een negatieve invloed uitoefenen op de hoogte van het dagloon. Eén van die situaties was het starten of (her)intreden als werknemer tijdens de referteperiode. Het ging dan om uitzonderingen op de hoofdregel, die steeds restrictief werden uitgelegd. Meer in het bijzonder ging het om werknemers, die vanaf de aanvang van het refertejaar tot en met de laatste dag van de eerste volledige maand van de dienstbetrekking in het geheel geen loon uit dienstbetrekking hadden genoten (zie uitspraak van de Raad van 3 juni 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM8090). In die uitspraak heeft de Raad in een vergelijkbare situatie met die van appellante, waarin ook sprake was van meerdere dienstverbanden en waarin het door die werknemer in een gedeelte van het refertejaar verdiende loon ook over het gehele refertejaar werd uitgesmeerd, vastgesteld dat voor die situatie in het Besluit dagloonregels geen uitzondering was aangenomen op de hoofdregel dat het in een deel van het refertejaar genoten loon gedeeld diende te worden door 261. Voor gelijkstelling met een starter/herintreder heeft de Raad in dat geval geen aanleiding gezien, omdat deze wezenlijk verschilde met die van de starter/herintreder doordat de betreffende werknemer al bij aanvang van het refertejaar in een ander dienstverband werkzaam was.

4.6.

Voor de situatie waarin appellante verkeert, is ook in Dagloonbesluit 2015 geen uitzondering gemaakt op de in 4.4 omschreven hoofdregel voor de berekening van het dagloon. Zij is ook niet aan te merken als starter of (her)intreder. Zij was immers in vaste dienst bij het [werkgever 1] en heeft gedurende de gehele referteperiode loon genoten. Van tijdvakken aan het begin van de referteperiode, waarin zij geen loon heeft genoten, is dan ook geen sprake. Dat zij daarnaast in die periode – naar zij zelf stelt – als flexmedewerker bij [werkgever 2] heeft gewerkt, doet daaraan niet af.

4.7.

Appellante heeft nog een beroep gedaan op de uitspraak van de Raad van 26 april 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1474), in welke uitspraak is geoordeeld dat de besluitgever in redelijkheid niet tot vaststelling van artikel 5, eerste lid, van Dagloonbesluit 2015 heeft kunnen komen, voor zover – kort gezegd – daarin geen regeling is opgenomen die rekening houdt met de belangen van een nader omschreven groep werknemers die niet het gehele refertejaar heeft gewerkt. Voor deze gevallen diende het Uwv genoemd artikellid buiten toepassing te laten. Zoals al is overwogen in 4.6 heeft appellante gedurende de gehele referteperiode loon genoten en is er dus geen sprake van tijdvakken waarin zij in het geheel geen loon heeft genoten. Haar beroep op deze uitspraak slaagt dan ook niet.

4.8.

Uit wat is overwogen in 4.3 tot en met 4.7 volgt dat het Uwv terecht (ook) het door appellante gedurende zeven maanden bij [werkgever 2] genoten loon heeft gedeeld door 261. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en C.C.W. Lange en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2017.

(getekend) H.G. Rottier

(getekend) J.W.L. van der Loo

KS