Home

Centrale Raad van Beroep, 06-12-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4200, 15/8377 WIA

Centrale Raad van Beroep, 06-12-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4200, 15/8377 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
6 december 2017
Datum publicatie
7 december 2017
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:4200
Zaaknummer
15/8377 WIA

Inhoudsindicatie

Het Uwv heeft terecht geweigerd appellant in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering. Appellant heeft wegens de hersteldverklaring de voor de WAO geldende wachttijd van 52 weken niet vervuld. Laattijdige aanvraag. Geen twijfel aan de conclusie van de verzekeringsarts.

Uitspraak

15/8377 WIA

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 12 november 2015, 14/3806 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade.

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 6 december 2017

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. drs. M.R.A. Rutten, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 augustus 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. Rutten. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J.M.H. Lagerwaard.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant was werkzaam als loodsmedewerker voor 16 uur per week. Hij heeft zich op 15 december 2003 ziek gemeld met griep en psychische klachten. Op 15 januari 2004,

29 januari 2004 en 20 februari 2004 heeft appellant het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Het Uwv heeft appellant met ingang van 5 maart 2004 hersteld verklaard en bepaald dat appellant geen recht heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.

1.2.

Naar aanleiding van een latere ziekmelding heeft het Uwv appellant in aanmerking gebracht voor een ZW-uitkering. Bij besluit van 8 maart 2007 heeft het Uwv appellant per

27 februari 2007 hersteld verklaard en het recht op ziekengeld per die datum beëindigd.

1.3.

Appellant heeft op 21 november 2009 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Daarbij heeft hij vermeld dat hij met ingang van 17 maart 2007 arbeidsongeschikt was. Bij besluit van 3 december 2009 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen, omdat appellant niet 104 weken ongeschikt is geweest voor zijn werk. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit, na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, bij besluit van 18 juni 2010 ongegrond verklaard. Het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep is door de rechtbank bij uitspraak van 7 april 2011 ongegrond verklaard. Appellant heeft daartegen geen hoger beroep ingesteld.

1.4.

Op 14 juni 2013 heeft appellant een WIA-uitkering aangevraagd met als eerste arbeidsongeschiktheidsdag 7 juli 1998. In antwoord op vragen van het Uwv heeft appellant verteld dat zijn aanvraag ziet op 1 augustus 2003 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Bij besluit van 30 oktober 2013 heeft het Uwv aan appellant medegedeeld dat hij niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering, omdat de WIA op 1 augustus 2003 nog niet bestond. Appellant komt volgens het Uwv ook niet in aanmerking voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), omdat appellant op

1 augustus 2003 een ZW-uitkering ontving en op 5 maart 2004 hersteld gemeld werd, waardoor hij de wachttijd van 52 weken niet heeft volgemaakt. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 30 oktober 2013 is door het Uwv bij besluit van 15 mei 2014

(bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 mei 2014 ten grondslag, waarin deze arts heeft vastgesteld dat er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden met betrekking tot de datum in geding en er geen medische argumenten zijn die wijzen op een toename van arbeidsongeschiktheid in de vier weken na 5 maart 2004.

2.1.

De rechtbank heeft op het beroep van appellant tegen het bestreden besluit op

26 maart 2015 een tussenuitspraak gedaan.

2.2.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant geen aanspraak heeft op een WAO-uitkering, omdat hij de wachttijd als bedoeld in artikel 19 van de WAO niet heeft vervuld.

3.1.

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Hij stelt zich op het standpunt dat uit de ingebrachte medische informatie blijkt dat hij wegens psychische beperkingen per 5 maart 2004 arbeidsongeschikt is gebleven. Dit betekent volgens appellant dat hij per die datum ten onrechte hersteld is verklaard in het kader van de ZW, hij daarmee de volledige ZW-periode en de wachttijd voor de WAO heeft doorlopen en hij aansluitend recht heeft op een WAO-uitkering.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Het Uwv wordt gevolgd in het – ter zitting nader toegelichte en verduidelijkte – standpunt dat de aanvraag van appellant van 14 juni 2013 is opgevat als een aanvraag om een

WAO-uitkering en niet als een herhaalde aanvraag om ziekengeld op grond van de ZW. Gelet op het door appellant gebruikte formulier en de nader door hem beantwoorde vragen ging het hem om een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Omdat niet eerder een besluit over eventuele WAO-aanspraken van appellant is genomen heeft het Uwv de aanvraag van 14 juni 2013 – in tegenstelling tot het standpunt van appellant – terecht niet opgevat als een verzoek dat is gebaseerd op een situatie als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht, waarbij zou zijn verzocht om terug te komen van de hersteldverklaring van 5 maart 2004. Hieruit volgt dat dient te worden beoordeeld of het Uwv de aanvraag van appellant van

14 juni 2013, die ziet op een eerste arbeidsongeschiktheidsdag van 1 augustus 2003, terecht heeft afgewezen omdat de wachttijd van 52 weken niet is vervuld. Hierbij wordt betrokken de vraag of appellant per 5 maart 2004 onverminderd arbeidsongeschikt is gebleven, zodat de wachttijd voor de WAO is doorgelopen.

4.2.

Op grond van artikel 19 van de WAO (geldend tot 1 januari 2004) heeft de verzekerde recht op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering zodra hij 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is.

4.3.

Nu appellant op 14 juni 2013 een uitkering heeft aangevraagd met ingang van

1 augustus 2003 is sprake van een laattijdige aanvraag. Vaste rechtspraak is dat het risico dat de medische situatie niet meer met zekerheid is vast te stellen bij een laattijdige aanvraag bij de aanvrager ligt (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 17 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4779). Hieruit volgt dat het aan appellant is om, met medisch objectiveerbare stukken, aannemelijk te maken dat hij de wachttijd voor de WAO van

52 weken heeft doorlopen doordat hij na de hersteldmelding in het kader van de ZW per

5 maart 2004 onverminderd arbeidsongeschikt is gebleven. Appellant is hierin niet geslaagd. Daarbij wordt als volgt overwogen.

4.4.

De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens het rapport van 13 mei 2014 onderzocht of er feiten of omstandigheden zijn gebleken die ertoe leiden dat de hersteldverklaring per 5 maart 2004 als onjuist moet worden beschouwd. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep beoordeeld of binnen vier weken na die datum sprake is geweest van opnieuw ingetreden arbeidsongeschiktheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het voornoemde rapport op basis van spreekuurcontact, dossierstudie, de informatie van GGZ Breeburg van 17 juni 2013 en de brief van psychiater Beverloo van

22 april 2013 geconcludeerd dat er geen feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die zien op de datum 5 maart 2004 die tot een andere beoordeling van de medische situatie op die datum aanleiding geven en er ook geen reden is om aan te nemen dat appellant binnen vier weken na die datum arbeidsongeschikt is geworden.

4.5.

Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe gezichtspunten naar voren gebracht die leiden tot twijfel aan deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Uit de door appellant ingebrachte medische stukken van de behandelend GZ-psycholoog Van Oeveren van 8 augustus 2016 en de informatie van Altrecht over het aanmeldingsgesprek van 4 maart 2004, het psychiatrisch onderzoek van 25 maart 2004, het behandelplan van 19 april 2005 en het aanmeldingsverslag van 12 augustus 2004, is onvoldoende gebleken dat de hersteldmelding per 5 maart 2004 onjuist is geweest. Hierbij wordt in het bijzonder gewezen op het psychiatrisch onderzoek van 25 maart 2004, gelegen nabij de datum van de hersteldmelding van 5 maart 2004, waarin door de psychiater is genoteerd: “Met betrokkene besproken dat er op dit moment geen sprake is van een depressie, angststoornis of een psychose. Betrokkene vroeg zich af of hij weer zou kunnen werken, waarop bevestigend werd geantwoord”. Voorts wordt gewezen op de overwegingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 23 december 2016 dat de door appellant ingebrachte informatie bevestigt dat het ziekteproces van appellant per maart 2004 dusdanig was hersteld dat hij in het kader van de ZW weer arbeidsgeschikt werd geacht voor het verrichten van de maatgevende arbeid. Gelet op de hiervoor genoemde notitie bij het psychiatrisch onderzoek van 25 maart 2004, in combinatie met de overwegingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 december 2016 worden er geen aanknopingspunten gevonden de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen in diens conclusie.

4.6.

Het oordeel van de rechtbank, dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant wegens de hersteldverklaring per 5 maart 2004 de voor de WAO geldende wachttijd van 52 weken niet heeft vervuld, wordt onderschreven. Dit betekent dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellant in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering. Dat appellant blijkens de door hem in beroep en hoger beroep ingebrachte medische informatie in de jaren na 5 maart 2004 meermalen een terugval heeft gehad in zijn psychische gesteldheid kan niet leiden tot een ander oordeel nu daaruit niet blijkt dat hij de voornoemde wachttijd heeft doorlopen.

4.7.

Uit de overwegingen 4.1. tot en met 4.6. volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zodat ook het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

bevestigt de aangevallen uitspraak;

-

wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en J.S. van der Kolk en

F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier.

De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2017.

(getekend) E.W. Akkerman

De griffier is verhinderd te ondertekenen