Home

Centrale Raad van Beroep, 15-12-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4311, 15/8247 WIA

Centrale Raad van Beroep, 15-12-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4311, 15/8247 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
15 december 2017
Datum publicatie
18 december 2017
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:4311
Zaaknummer
15/8247 WIA

Inhoudsindicatie

Beëindiging en intrekking WIA-uitkering. Zorgvuldig medisch onderzoek. Juiste FML.

Uitspraak

15/8247 WIA

Datum uitspraak: 15 december 2017

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van

9 november 2015, 15/757 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

[werkgeefster] te [woonplaats] (werkgeefster)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. C.J.M. Fens hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.

Namens werkgeefster heeft mr. C.J.M. de Wit een zienswijze ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2016. Voor appellant is

mr. Fens verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Weerd. Werkgeefster is met bericht niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.

Bij besluit van 7 oktober 2009 heeft het Uwv appellant te kennen gegeven dat hij met ingang van 20 november 2009 tot 20 april 2012 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Werk werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).

1.2.

Bij besluit van 10 februari 2012 heeft het Uwv appellant te kennen gegeven dat zijn loongerelateerde WGA-uitkering op 20 april 2012 eindigt en dat hij vanaf deze datum in aanmerking komt voor een WGA-loonaanvullingsuitkering op grond van de Wet WIA, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.

1.3.

Bij brief van 24 april 2014 heeft werkgeefster tegen het besluit van 10 februari 2012 bezwaar gemaakt. Daarbij heeft werkgeefster het Uwv te kennen gegeven dat het besluit van 10 februari 2012 destijds niet aan haar is toegestuurd en dat dit haar pas op 3 april 2014 per

e-mail door het Uwv is toegezonden, zodat de bezwaartermijn voor werkgeefster pas met ingang van 3 april 2014 is gaan lopen.

1.4.

Naar aanleiding van het bezwaar van werkgeefster heeft het Uwv partijen bij brief van

29 oktober 2014 meegedeeld voornemens te zijn het besluit van 10 februari 2012 te herzien, in die zin dat de WIA-uitkering van appellant per toekomende datum zal worden ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is vastgesteld op minder dan 35%. Naar aanleiding van dit voornemen heeft appellant een zienswijze ingediend, waarbij appellant primair het standpunt heeft ingenomen dat het bezwaar van werkgeefster wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Voorts heeft appellant de medische grondslag van het voorgenomen besluit bestreden.

1.5.

Bij besluit van 27 februari 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van werkgeefster gegrond verklaard, de premietoerekening aan werkgeefster ten behoeve van de WIA-uitkering van appellant met ingang van 20 april 2012 beëindigd en de WIA-uitkering van appellant met ingang van 13 april 2015 ingetrokken.

2.1.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

2.2.

Volgens de rechtbank heeft het Uwv het bezwaar van werkgeefster tegen het besluit van 10 februari 2012 terecht ontvankelijk verklaard. Het Uwv heeft dit besluit niet eerder dan op

3 april 2014 aan werkgeefster toegezonden. Dat betekent volgens de rechtbank dat het Uwv dit besluit pas op 3 april 2014 op de voorgeschreven wijze aan werkgeefster heeft bekendgemaakt. Dat het besluit van 10 februari 2012 al eerder op de voorgeschreven wijze was bekendgemaakt aan appellant, maakt dit niet anders. Aldus is de bezwaartermijn voor werkgeefster aangevangen op 4 april 2014. Werkgeefster heeft binnen de bezwaartermijn van zes weken bezwaar gemaakt.

2.3.

De rechtbank heeft geen reden gezien te twijfelen aan de in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 oktober 2014 vastgelegde belastbaarheid van appellant. In de door appellant overgelegde indicatie Wet sociale werkvoorziening (Wsw) van 29 april 2014, waarbij voor een periode van vijf jaar is vastgesteld dat het in verband met de lichamelijke, psychische en verstandelijke beperkingen van appellant niet reëel is te veronderstellen dat hij zonder subsidie inpasbaar is in een reguliere werksetting, heeft de rechtbank geen reden gezien voor een ander oordeel, omdat de toelating tot de doelgroep van de Wsw volgens vaste rechtspraak geen rechtstreekse betekenis heeft voor de vraag of aanspraak bestaat op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Ten slotte heeft het Uwv volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies geen overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant op de datum in geding opleveren.

3.1.

In hoger beroep heeft appellant nader toegelicht waarom het Uwv het bezwaar van werkgeefster tegen het besluit van 10 februari 2012 niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Volgens appellant was met de bekendmaking van dit besluit aan appellant volledig aan de hieraan door artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gestelde eisen voldaan. Uit artikel 6:8 van de Awb volgt dat met de bekendmaking de bezwaartermijn is aangevangen. Meerdere bekendmakingen zijn niet mogelijk, omdat dit zou impliceren dat een besluit tegelijk in werking en niet in werking zou zijn. Voor zover uit de wettelijke voorschriften zou moeten worden afgeleid dat van bekendmaking pas sprake zou zijn geweest op het moment dat het besluit aan werkgeefster bekend werd gemaakt, zou dit het ongerijmde gevolg hebben dat alsnog zou moeten worden vastgesteld dat het besluit van 10 februari 2012 (toch) niet in werking is getreden en door het Uwv onverschuldigd uitkering aan appellant is betaald.

3.2.

Voor zover het bezwaar van werkgeefster toch ontvankelijk zou zijn heeft appellant ten slotte aangevoerd dat het onderzoek van het Uwv naar de daadwerkelijke beperkingen van appellant onzorgvuldig is geweest. Bij het besluit tot continuering van de uitkering van appellant heeft geen medisch onderzoek plaatsgevonden. Dit is pas geschied in 2014 in het kader van het bezwaar van werkgeefster, waarbij een oordeel moest worden geveld over de medische situatie van appellant in het jaar 2012. Volgens appellant heeft het Uwv daarbij ten onrechte volstaan met dossierstudie. Voor nader onderzoek was volgens appellant des te meer aanleiding, omdat de inschatting van het Uwv van het IQ van appellant aantoonbaar onjuist was, een beoordeling van appellant in het kader van een indicatie op grond van de Wsw een volstrekt andere uitkomst had en omdat het bij het bestreden besluit gaat over een beoordeling van de medische situatie van appellant in het verleden.

3.3.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, omdat uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat de bezwaartermijn voor werkgeefster is aangevangen na verzending van het besluit aan haar en dat werkgeefster binnen deze termijn, dus tijdig, bezwaar heeft gemaakt. Het Uwv heeft hierbij verwezen naar de uitspraken van de Raad van 19 december 2012, ECLI:NL:2012:BY6758 en 9 oktober 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB5299. In een rapport van 13 februari 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader toegelicht waarom in het IQ van appellant en de herindicatie Wsw van 2014 geen aanleiding is gelegen om hem op intensieve begeleiding aangewezen te achten.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

In artikel 6:8, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de termijn voor het indienen van bezwaar aanvangt met ingang van de dag waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.

4.2.

Het is vaste rechtspraak van de Raad dat bij een stelsel, zoals ook in deze zaak aan de orde is, waarin een aanspraak van een werknemer op, in dit geval, een WIA-uitkering voor de werkgever financiële gevolgen heeft in de vorm van vaststelling van een gedifferentieerde premie, artikel 3:41 van de Awb, meebrengt dat besluiten omtrent (het bedrag van) de uitkering ook aan de werkgever bekendgemaakt moeten worden. Om die reden vangt de termijn voor de werkgever om tegen zodanig besluit rechtsmiddelen aan te wenden ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb aan op de dag na bekendmaking van het besluit aan de werkgever (CRvB 22 maart 2004, ECLI:NL:CRVB:LJN AO7429 en de in 3 vermelde uitspraken van de Raad).

4.3.

Tussen partijen is niet in geschil dat het Uwv het besluit van 10 februari 2012 niet eerder dan bij e-mailbericht van 3 april 2014 aan werkgeefster bekend heeft gemaakt. Dit heeft tot gevolg dat de in artikel 6:7 van de Awb genoemde bezwaartermijn van zes weken voor werkgeefster pas op 3 april 2014 is aangevangen. Werkgeefster heeft op 24 april 2014, en dus binnen de in artikel 6:7 gestelde termijn bezwaar gemaakt, zodat het Uwv dit bezwaar terecht ontvankelijk heeft verklaard.

4.4.1.

Het betoog van appellant dat meerdere bekendmakingen van hetzelfde besluit - eerst aan appellant en pas later aan werkgeefster - niet mogelijk zijn, omdat dit zou impliceren dat dat besluit tegelijkertijd in werking en niet in werking zou zijn, slaagt niet.

4.4.2.

Het feit dat het Uwv het besluit van 10 februari 2012 op die datum aan appellant bekend heeft gemaakt, heeft tot gevolg gehad dat dit besluit voor hem op grond van artikel 3:40 in verbinding met artikel 3:41 van de Awb met ingang van 10 februari 2012 in werking is getreden en dat voor hem met ingang van diezelfde datum op grond van de artikelen 6:7 en 6:8, eerste lid, van de Awb de bezwaartermijn van zes weken is gaan lopen. Dat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 10 februari 2012 heeft tot gevolg gehad dat dit besluit door hem niet meer in rechte kan worden aangetast. Deze onaantastbaarheid kan appellant echter niet met succes aan werkgeefster tegenwerpen, juist omdat, op grond van wat in 4.2 is overwogen, het besluit van 10 februari 2012 voor werkgeefster niet eerder dan op

3 april 2014 in werking is getreden en zij tijdig tegen dat besluit bezwaar heeft gemaakt.

4.5.1.

Appellant heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de bij de toepassing van artikel 6:11 van de Awb gebruikelijke rechtspraak, volgens welke een derde die bezwaar heeft tegen een besluit waarvan hij pas achteraf op de hoogte geraakt, dit bezwaar zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk moet maken, waarbij als richtinggevende termijn gewoonlijk een periode van twee weken wordt gehanteerd. Appellant heeft in dit verband gewezen op rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), meer in het bijzonder op de uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1904. Deze zaak gaat over een door een derde ingesteld beroep tegen door het gemeentebestuur na bezwaar van de betrokken ondernemer alsnog verleende vergunningen, dat door de Afdeling wegens overschrijding van de door haar bij de toepassing van artikel 6:11 van de Awb gehanteerde tweewekentermijn niet-ontvankelijk werd verklaard. Appellant acht het onwenselijk dat de rechtspraak van de Afdeling en die van de Raad op dit punt uiteenlopen.

4.5.2.

Deze grond slaagt niet, omdat de door appellant genoemde rechtspraak van de Afdeling betrekking heeft op het instellen van rechtsmiddelen door een aanzienlijk diffusere groep belanghebbenden dan in de nu te beoordelen zaak aan de orde is. In dit geval gaat het om een werkgever die rechtstreeks financiële gevolgen ondervindt van de toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering aan een (ex)werknemer. Het is om deze reden vaste rechtspraak van de Raad dat bij gebreke van toezending van het toekenningsbesluit aan de werkgever de in artikel 6:7 van de Awb bedoelde bezwaartermijn van zes weken pas aanvangt op het moment waarop het toekenningsbesluit op de door artikel 3:41 van de Awb voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Bij gebreke daarvan kan de werknemer zich jegens de (ex)werkgever niet met succes op de onaantastbaarheid van het toekenningsbesluit beroepen.

4.6.

Wat in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen leidt tot de slotsom dat het oordeel van de rechtbank dat het Uwv het bezwaar van werkgeefster tegen het besluit van 10 februari 2012 terecht ontvankelijk heeft verklaard, wordt onderschreven.

5. Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit wordt het volgende overwogen.

5.1.

Appellant is op 6 oktober 2014 door een verzekeringsarts van het Uwv onderzocht. De verzekeringsarts heeft informatie ingewonnen bij de appellant behandelend artsen. Uit informatie van de huisarts en de internist blijkt dat de ziekteactiviteit van [naam] , die een belangrijke reden was voor de eerdere toekenning van de WGA-uitkering, afwezig was. De huisarts vermeldt voorts dat appellant de afgelopen jaren weinig op het spreekuur is geweest.

5.2.

De verzekeringsarts heeft mede de in 2.3 genoemde Wsw-indicatie van 29 april 2014 in het onderzoek betrokken. Daarbij zijn voor appellant lichamelijke beperkingen aangenomen, maar is over de [naam] opgemerkt dat deze adequaat wordt behandeld en dat het ziektebeeld onder controle is. Over het persoonlijk functioneren is opgemerkt dat appellant een verstandelijke handicap en stemmingsklachten heeft. Meer in het bijzonder is appellant aangewezen geacht op werk onder begeleiding, waarbij speciale kennis en vaardigheden vereist zijn van de begeleider.

5.3.

Naar aanleiding van deze gegevens heeft de verzekeringsarts op 6 oktober 2014 gerapporteerd dat uit de verkregen informatie niet is af te leiden dat appellant in de periode vanaf het bedoeld medisch vervolgonderzoek 2010 tot heden in een sterk verergerde medische situatie heeft verkeerd. De verzekeringsarts heeft hieruit afgeleid dat de ten tijde van zijn rapport te stellen belastbaarheid ook in 2012 heeft gegolden. In de Wsw-indicatie heeft de verzekeringsarts geen reden gezien om tot een ander oordeel te komen, omdat hieruit niet blijkt dat de beoordeling door een arts is geschied en de indicatie niet is opgesteld conform de richtlijnen die gelden voor de WIA-beoordeling. In het in 3.3 genoemde rapport van

13 februari 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de bevindingen van de verzekeringsarts onderschreven. Dat een test heeft uitgewezen dat het IQ van appellant 71 bedraagt is geen reden geweest om anders te concluderen, omdat appellant met dit intelligentieniveau eerder heeft kunnen werken en voor appellant functies zijn geselecteerd op basis van scholing en arbeidsverleden waarbij rekening is gehouden met de aanwezigheid van een zeer lichte verstandelijke beperking.

5.4.

Gelet op wat in 5.1 tot en met 5.3 is overwogen is er geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet op een zorgvuldig medisch onderzoek zou berusten en wordt het oordeel van de rechtbank dat er geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de FML van

6 oktober 2014 onderschreven, evenals het oordeel van de rechtbank dat, uitgaande van deze FML, appellant in staat moet worden geacht de voor hem geselecteerde functies te kunnen verrichten.

6. Wat in 4 en 5 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

7. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wordt afgewezen.

8. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:

-

bevestigt de aangevallen uitspraak;

-

wijst het verzoek om vergoeding van schade af.

Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en M.A.H. van Dalen-van Bekkum en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2017.

(getekend) R.E. Bakker

(getekend) R.L. Rijnen