Centrale Raad van Beroep, 15-12-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4312, 16/471 WIA
Centrale Raad van Beroep, 15-12-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4312, 16/471 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 15 december 2017
- Datum publicatie
- 18 december 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2017:4312
- Zaaknummer
- 16/471 WIA
Inhoudsindicatie
Toekenning loongerelateerde WGA-uitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35,30%. Zorgvuldig medisch onderzoek. Uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid in de FML, moet appellant in staat worden geacht om de voor hem geselecteerde functies te vervullen.
Uitspraak
16/471 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 14 december 2015, 14/5978 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 15 december 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2017. Namens appellant is
mr. Gürses verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J. van Steenwijk.
OVERWEGINGEN
Appellant was voor ongeveer 40 uur per week werkzaam als senior technisch assistent. Op 23 april 2012 heeft hij zich voor dit werk wegens hart- en psychische klachten ziek gemeld. Per 31 mei 2013 is zijn dienstverband geëindigd. Op 2 januari 2014 heeft hij een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen ingediend. Bij besluit van 5 februari 2014 heeft het Uwv, na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, vastgesteld dat appellant met ingang van 21 april 2014 (datum in geding) in aanmerking komt voor een loongerelateerde WGA-uitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35,30%. Bij besluit van 27 augustus 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv, onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, het bezwaar van appellant tegen het besluit van
5 februari 2014 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek en dat er geen reden tot twijfel is aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv. De rechtbank heeft verder geconcludeerd dat het bestreden besluit op een deugdelijke arbeidskundige grondslag berust.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat het bestreden besluit berust op onzorgvuldig medisch onderzoek, omdat de primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen informatie bij de behandelaars van appellant hebben opgevraagd. Appellant heeft voorts zijn standpunt herhaald dat hij niet in staat is om te werken, dan wel dat hij meer beperkt is dan door de verzekeringsartsen is aangenomen. Volgens appellant hadden er in verband met zijn rug- en hartklachten, het gebruik van een forse hoeveelheid antipsychotica en zijn vermoeidheidsklachten, meer beperkingen, waaronder een urenbeperking, aangenomen moeten worden. Hij heeft verzocht een onafhankelijk psycholoog/psychiater te raadplegen. Appellant heeft tot slot zijn standpunt herhaald dat de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies in medisch opzicht niet geschikt voor hem zijn.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit berust op zorgvuldig medisch onderzoek. De primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben dossierstudie verricht, appellant psychisch en lichamelijk onderzocht en de beschikbare medische informatie meegewogen. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat deze artsen informatie bij de behandelaars van appellant hadden moeten opvragen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat een verzekeringsarts in beginsel mag varen op zijn eigen medisch oordeel wat betreft de aan te nemen beperkingen. Raadpleging van de behandelend sector is aangewezen in die gevallen waarin een behandeling een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid van betrokkene of indien betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkende opvatting heeft over zijn beperkingen. Daarvan is in het geval van appellant geen sprake.
Voorts heeft de Raad, evenals de rechtbank, geen reden tot twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van de primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in onder meer zijn rapport van 5 augustus 2014 en een aanvullend rapport van 22 januari 2015 afdoende toegelicht dat bij appellant geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden voor het verrichten van arbeid. In deze rapporten en twee aanvullende rapporten van 7 oktober 2015 en 7 maart 2016 heeft hij voorts inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de klachten van appellant geen aanleiding geven om van meer beperkingen uit te gaan dan door de primaire arts in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 januari 2014 zijn vastgelegd. Appellant heeft de door hem geclaimde rugklachten niet onderbouwd met informatie van een specialist zoals een neuroloog of orthopeed. Daarom kan niet geoordeeld worden dat daarvoor op de datum in geding beperkingen aangenomen hadden moeten worden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder toegelicht dat het door appellant gebruikte antipsychoticum geen aanleiding geeft voor het aannemen van beperkingen op bijvoorbeeld vasthouden van de aandacht, nu het om een erg lage dosis gaat, die appellant al geruime tijd gebruikt en uit de medische stukken noch uit het door de primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep verrichte psychisch onderzoek is gebleken dat appellant verminderd alert of aandachtig was. Toegelicht is ook dat appellant niet lijdt aan een aandoening waarvan het kernsymptoom vermoeidheid is, zodat er
– anders dan appellant heeft gesteld – geen aanleiding is om een beperking op hoog handelingstempo aan te nemen. Wegens het ontbreken van zo’n aandoening is er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep evenmin aanleiding om naast de reeds in de FML aangenomen beperkingen op mentaal/cognitief en fysiek gebied, een urenbeperking aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er daarbij op gewezen dat er rond de datum in geding bij appellant geen sprake meer was van cardiale pathologie. De door appellant in (hoger) beroep overgelegde stukken bevatten geen aanknopingspunten om deze beschouwingen onjuist te achten. Aangezien geen twijfel bestaat aan het oordeel van de primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep, ziet de Raad geen aanleiding om, zoals door appellant is verzocht, een deskundige te benoemen.
De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid in de FML van 23 januari 2014, appellant in staat moet worden geacht om de voor hem geselecteerde functies te vervullen.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2017.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) I.G.A.H. Toma