Centrale Raad van Beroep, 12-12-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4326, 15/7843 PW
Centrale Raad van Beroep, 12-12-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4326, 15/7843 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 12 december 2017
- Datum publicatie
- 28 december 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2017:4326
- Zaaknummer
- 15/7843 PW
Inhoudsindicatie
Vermogensonderzoek in Tilburg in strijd met discriminatieverbod. Voor pilot bijstandsgerechtigden met Turkse en Marokkaanse nationaliteit geselecteerd. In kader project onderzoek alleen gericht op bijstandsgerechtigden met Turkse nationaliteit. Geen sprake van doorlopend en gefaseerd onderzoek naar alle niet-Nederlandse uitkeringsgerechtigden omdat dit niet in het projectplan is beschreven. Verdacht onderscheid kostenaspect geen zeer gewichtige redenen.
Uitspraak
15 7843 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 oktober 2015, 15/1948 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Datum uitspraak: 12 december 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft gelijktijdig met de zaken 15/4603 WWB, 16/800 PW,
17/141 PW en 16/1994 PW plaatsgevonden op 19 september 2017. Namens appellante is mr. Küçükünal verschenen. Het college - daartoe opgeroepen - heeft zich laten vertegenwoordigen door F.J.W. de Bruin en M.H.H. Ligtenberg. In de zaken 15/4603 WWB, 16/800 PW, 17/141 PW en 16/1994 PW wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving vanaf 1 april 1995 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
In het kader van een pilot van de gemeente Tilburg, beschreven in een notitie van juni 2013 met als onderwerp ‘Financieringsproject onroerend goed’ (notitie) en gevolgd door het project ‘Vermogen in het buitenland’ (project), heeft een handhavingsspecialist van het team Fraudebestrijding van de gemeente Tilburg een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. De handhavingsspecialist heeft daarbij gebruik gemaakt van de diensten van Bureau Buitenland en de door dit bureau ingeschakelde diensten van [naam bureau] van [naam G] ([G]), advocaat te Turkije. Uit de bevindingen van het door [G] uitgevoerde onderzoek in Turkije, zoals neergelegd in een rapportage van 21 november 2013, blijkt dat appellante in het Kadastraal Register van [plaatsnaam], sinds 23 juni 2008 als eigenaar staat geregistreerd van een perceel bouwgrond van 326 m² op het adres [Adres A], [plaatsnaam] (perceel). Een lokale makelaar in Turkije heeft op 21 november 2013 de actuele waarde van het perceel getaxeerd op 40.000 Turkse Lira (TL) (omgerekend € 15.000,-).
Bij brief van 7 augustus 2014 heeft het college, onder verwijzing naar de onderzoeksbevindingen van [G], appellante uitgenodigd voor een gesprek met de handhavingsspecialist op 28 augustus 2014. In deze uitnodiging heeft het college appellante verzocht een aantal nader genoemde bescheiden aan te leveren met betrekking tot het perceel en daarmee verband houdende gegevens, waaronder een originele (vertaalde) op naam gestelde notariële akte waarin het perceel genoemde bezit staat, een aankoopbewijs van het perceel en verifieerbaar bewijs over hoeveel de grond appellante gekost heeft, en een actuele waardebepaling van het perceel. Appellante is verschenen en heeft tijdens het gesprek onder meer gemeld, dat haar ouders het perceel voor appellante hebben gekocht voor 20.000 TL en dat zij het perceel op 14 augustus 2014 heeft verkocht voor € 4.000,-, omdat zij schulden had bij vrienden. Appellante had van de gevraagde bescheiden alleen de in het Turks opgestelde tapu senedi - eigendomsbewijs - meegebracht. Bij besluit van 28 augustus 2014 heeft het college het recht op bijstand van appellante met ingang van 28 augustus 2014 opgeschort. Daarbij is appellante verzocht om alsnog de ontbrekende stukken, alsmede nieuwe stukken, voor 11 september 2014 te verstrekken. Op 11 september 2014 heeft appellante onder meer een vertaalde tapu senedi van de koop van het perceel in 2008 en een vertaalde tapu senedi van de verkoop in 2014 overgelegd, alsmede een brief van haar moeder van 5 september 2014, waarin zij verklaart dat zij het perceel heeft gefinancierd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport uitkeringsfraude van 22 september 2014.
Het college heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluiten van 25 september 2014 en 17 november 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 maart 2015 (bestreden besluit), de bijstand van appellante met ingang van 23 juni 2008 in te trekken en de over de periode van 23 juni 2008 tot en met 31 augustus 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 85.624,85 van appellante terug te vorderen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante beschikt over vermogensbestanddelen, in de vorm van een onroerende zaak in Turkije, waarvan zij geen melding heeft gemaakt bij het college. Appellante heeft daardoor de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Appellante heeft onvoldoende inlichtingen verstrekt over de waarde van de onroerende zaak bij aanvang van de bijstand en de waardeontwikkeling nadien, als gevolg waarvan het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De te beoordelen periode loopt van 23 juni 2008 tot en met 25 september 2014.
Appellante heeft als meest vergaande grond aangevoerd dat het college met het uitgevoerde onderzoek in het kader van de in 1.2.1 genoemde pilot een ongeoorloofd onderscheid heeft gemaakt naar afkomst, door het onderzoek te beperken tot bijstandsgerechtigden van Turkse afkomst. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak ten onrechte overwogen dat het gemaakte onderscheid naar groepen bijstandsgerechtigden gerechtvaardigd is en in redelijke verhouding staat met het daarmee te dienen doel, gelet op het grote belang van de rechtmatige toepassing van de bijstandswetgeving, de hoge kosten van controle en handhaving en de grote verschillen die bestaan tussen controlemogelijkheden in Nederland en in het buitenland.
Ingevolge artikel 53a van de WWB is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand. Bij de uitoefening van de in dit artikel neergelegde bevoegdheid mag niet in strijd gehandeld worden met het discriminatieverbod zoals onder meer opgenomen in artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 1 van Protocol 12 bij het EVRM.
Artikel 1 van Protocol 12 bij het EVRM luidt in de Nederlandse vertaling:
“1. Het genot van elk in de wet neergelegd recht moet worden verzekerd zonder enige discriminatie op welke grond dan ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
2. Niemand mag worden gediscrimineerd door enig openbaar gezag op met name een van de in het eerste lid vermelde gronden.”
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 12 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4180), is volgens constante rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) een verschil in behandeling voor de toepassing van artikel 14 van het EVRM, en daarmee voor toepassing van de onder 4.4 geciteerde bepaling, discriminerend als het niet objectief gerechtvaardigd is, dat wil zeggen als met het onderscheid geen gerechtvaardigd doel wordt nagestreefd of als de gehanteerde middelen niet in een redelijke proportionaliteitsrelatie staan tot het nagestreefde doel. De verdragsstaten beschikken over een zekere beoordelingsmarge bij de vaststelling of en in welke mate verschillen in overigens gelijksoortige situaties een verschil in behandeling rechtvaardigen. De omvang van deze beoordelingsmarge is primair afhankelijk van de aard van het gemaakte onderscheid. Het onderscheid naar woonplaats is, zo volgt uit genoemde uitspraak van de Raad, geen “verdacht” onderscheid, zodat ten aanzien van een dergelijk onderscheid de verdragsstaat een ruime “margin of appreciation” toekomt. Dit geldt temeer in dit geval waar het gaat om een maatregel op het terrein van de sociale zekerheid. Volgens constante rechtspraak van het EHRM is verschil in behandeling uitsluitend op grond van nationaliteit alleen dan toegelaten als daarvoor zeer zwaarwegende redenen (“very weighty reasons”) bestaan (arrest Andrejeva v. Latvia [GC], 18 februari 2009, no. 55707/00, § 87, ECHR 2009).
Met betrekking tot de door het college overgelegde stukken en de hierop ter zitting door het college gegeven toelichting wordt het volgende vastgesteld.
Het college is naar aanleiding van het spoeddebat in de Tweede Kamer op 31 maart 2011, waarin werd gesteld dat minimaal 10% van de bijstandsgerechtigden van niet-westerse afkomst verzwegen vermogen in het land van herkomst heeft, en gelet op het handhavingsbeleid 2011-2014 van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid waarin maatregelen zijn opgenomen ter intensivering van handhaving van uitkeringsfraude, een onderzoek gestart naar verzwegen vermogen en inkomsten in het buitenland in de vorm van een pilot. Uit de notitie en het projectplan van de afdeling Veiligheid en Wijken van de gemeente Tilburg van 22 augustus 2014 blijkt dat in het kader van deze pilot uit het totale klantenbestand van bijstandsgerechtigden in de gemeente Tilburg een splitsing is gemaakt tussen bijstandsgerechtigden met een Turkse nationaliteit (515 bijstandsgerechtigden) enerzijds en bijstandsgerechtigden met een overige niet-Nederlandse nationaliteit anderzijds. Aan deze splitsing lag ten grondslag dat Bureau Buitenland, gespecialiseerd in onderzoek naar vermogen in Turkije, nader onderzoek zou gaan verrichten ten aanzien van bijstandsgerechtigden met een Turkse nationaliteit en dat het onderzoek ten aanzien van bijstandsgerechtigden met een overige niet-Nederlandse nationaliteit verricht zou gaan worden door het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF). Vervolgens zijn negen dossiers naar Bureau Buitenland gestuurd betreffende bijstandsgerechtigden met de Turkse nationaliteit en vijftien dossiers naar het IBF betreffende bijstandsgerechtigden met de Marokkaanse nationaliteit voor nader onderzoek naar vermogen in Turkije onderscheidenlijk Marokko. Tot het aantal van negen dossiers waarin nader onderzoek is verricht in Turkije is gekomen door een lijst van 100 bijstandsgerechtigden met de Turkse nationaliteit (eerste of tweede nationaliteit) aan Bureau Buitenland te zenden. Na een eerste indicatorenonderzoek bleven 79 dossiers over die door Bureau Buitenland aan een pre-check zijn onderworpen. Daaruit kwam naar voren dat negentien zaken onderzoekwaardig waren. In de pilot zijn vervolgens negen van deze negentien zaken daadwerkelijk onderzocht. In al die zaken is onroerend goed in Turkije aangetroffen. Van de 80 bijstandsgerechtigden met de Marokkaanse nationaliteit die zijn geselecteerd op basis van frequentie en duur van vakantieperiodes zijn vijftien dossiers van te onderzoeken personen doorgestuurd naar het IBF. Tot op heden is hier geen positief resultaat uitgekomen.
In de notitie is het volgende als argument voor het starten met de pilot vermeld. De schatting is dat 20% tot 25% van de selectie positief zal scoren met vermogen en/of inkomsten in Turkije. Dit zijn 103 tot 129 klanten. Met deze personen zullen gesprekken plaatsvinden en bij hen zullen relevante gegevens worden opgevraagd. De verwachting is dat van zeker de helft de uitkering kan worden beëindigd (tussen de 50 en 60 klanten). Uitgaande van een gehuwdennorm betekent dit een besparing van € 19.860,- bruto per klant. Maal 50 klanten is dat € 993.000,- per jaar.
Uit het projectplan blijkt dat de snelle(re) en effectieve(re) resultaten van Bureau Buitenland in de pilot voor het college aanleiding waren om op projectbasis alle bijstandsgerechtigden met de Turkse nationaliteit te laten screenen door Bureau Buitenland en dit bureau verder onderzoek naar eventueel vermogen in Turkije te laten verrichten. De looptijd van dit onderzoek was gepland van 1 augustus 2014 tot 1 juni 2015. In het projectplan is onder meer opgenomen:
“Vanuit het gelijkheidsbeginsel ligt het voor de hand om, in het verlengde van de onderzoeken van bijstandsgerechtigden met de Turkse nationaliteit, ook bij andere nationaliteiten onderzoek uit te laten voeren naar bezittingen in het buitenland. Dit wordt opgenomen en voorgelegd aan het college in de evaluatie met aanbevelingen, die na afronding van dit project wordt opgesteld. Tevens zal er naast dit project onderzoek verricht worden naar de combinatie van mensen met een lopende WWB uitkering en de Nederlandse kadastergegevens.”
Uit wat de vertegenwoordiger van het college ter zitting heeft verklaard is naar voren gekomen dat na afronding van het project geen evaluatie met aanbevelingen is opgesteld en dat geen collegebesluit is gevolgd over onderzoek naar vermogen in het buitenland bij bijstandsgerechtigden met andere nationaliteiten of een andere afkomst dan de Turkse. Wel heeft de teammanager van het team fraudebestrijding in 2016 besloten om onderzoek te laten doen naar vermogen in Polen bij bijstandsgerechtigden met als geboorteland Polen. Het IBF is in 2016 begonnen met dit onderzoek. Voorts heeft de vertegenwoordiger van het college verklaard dat het college voornemens is om na afronding van het vermogensonderzoek in Polen ook vermogensonderzoek te laten verrichten in België ten aanzien van bijstandsgerechtigden met de Belgische nationaliteit.
In het projectplan is onder het kopje ‘Financieel gewin’ vermeld dat het in totaal gaat om 500 zaken, te weten 100 vanuit de pilot en 400 nog te onderzoeken in dit project, waarbij wordt gedoeld op de dossiers van bijstandsgerechtigden die de Turkse nationaliteit hebben. Gewezen wordt op het te verwachten positief saldo door structureel minder uitgaven aan uitkeringen met een bandbreedte tussen € 997.500,- en € 1.263.500,-. Ten slotte is onder het kopje ‘Scope van het project’ het volgende opgenomen: “De scope van het project beperkt zich tot het laten verrichten van onderzoek naar ‘vermogen en bezittingen’ in het buitenland met de Turkse nationaliteit.”
Uit 4.6 blijkt dat in de notitie twee groepen bijstandsgerechtigden zijn onderscheiden, te weten enerzijds bijstandsgerechtigden met de Turkse nationaliteit en anderzijds bijstandsgerechtigden met een overige niet-Nederlandse nationaliteit, maar dat in het kader van de pilot uitsluitend bijstandsgerechtigden met de Turkse en Marokkaanse nationaliteit zijn geselecteerd voor een onderzoek naar vermogen in hun land van herkomst. Door de selectie voor dat onderzoek te beperken tot bijstandsgerechtigden met twee nationaliteiten, heeft het college in dat stadium dus al een onderscheid naar nationaliteit gemaakt. De in de notitie opgenomen berekening van de besparing op de bijstandsuitkeringen voor de gemeente Tilburg, als onder 4.6.2 vermeld, ziet alleen op de te verwachten beëindiging van de bijstand van bijstandsgerechtigden met de Turkse nationaliteit. Uit deze berekening, in samenhang bezien met de in de notitie uitvoerig beschreven voordelen van het laten verrichten van onderzoek door Bureau Buitenland ten opzichte van het door IBF te verrichten onderzoek in Marokko, valt af te leiden dat de focus van het college in de pilotfase in feite al vrijwel uitsluitend was gericht op het doen van onderzoek naar vermogen in Turkije van de groep bijstandsgerechtigden met de Turkse nationaliteit.
Op basis van het projectplan moet vervolgens worden vastgesteld dat in het kader van het project uitsluitend ten aanzien van bijstandsgerechtigden met de Turkse nationaliteit onderzoek is gedaan naar vermogen in het buitenland. Dit betekent dat het onderscheid naar nationaliteit dat in de pilot (al) is gemaakt, met het projectplan niet is weggenomen.
De notitie noch het projectplan biedt aanknopingspunten voor het standpunt van het college dat sprake was van een doorlopend en gefaseerd uit te voeren onderzoek naar vermogen in het buitenland ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden met een
niet-Nederlandse nationaliteit. Integendeel, uit wat in het projectplan is vermeld over de besparing van kosten en de scope van het project volgt direct dat de insteek van het project was om uitsluitend onderzoek in Turkije te laten doen naar vermogen van bijstandsgerechtigden met de Turkse nationaliteit. Dat in het projectplan weliswaar tot uiting is gebracht - zoals is verwoord onder 4.6.3 - dat ook ten aanzien van bijstandsgerechtigden met andere nationaliteiten onderzoek naar vermogen in het buitenland zou moeten worden gedaan, is op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat, zoals de vertegenwoordiger van het college ter zitting van de Raad heeft betoogd, het van meet af aan de bedoeling is geweest om gefaseerd alle bijstandsgerechtigden met een niet-Nederlandse nationaliteit aan een onderzoek naar vermogen in het land van herkomst te onderwerpen. Een voornemen tot een dergelijk gefaseerd onderzoek is in het projectplan niet opgenomen of nader geconcretiseerd en de wel in het projectplan genoemde beoogde evaluatie en voorlegging aan het college hebben niet plaatsgevonden.
Het college heeft in dit verband nog gewezen op het vermogensonderzoek dat in 2016 in Polen heeft plaatsgevonden en op het voornemen om ook in België een vermogensonderzoek te laten doen. Uit wat de vertegenwoordiger van het college hierover ter zitting heeft verklaard, kan echter niet worden afgeleid dat deze vermogensonderzoeken een voortzetting zijn van het project, zoals dat in het projectplan is beschreven, in het kader van een doorlopend en gefaseerd uit te voeren vermogensonderzoek naar alle bijstandsgerechtigden met een niet-Nederlandse nationaliteit. De omstandigheid dat op een later moment vermogensonderzoek in Polen heeft plaatsgevonden en dat het voornemen bestaat dat ook in België te gaan doen, laat onverlet dat in het onderzoeksproject, zoals dat in het projectplan is beschreven, uitsluitend bijstandsgerechtigden met de Turkse nationaliteit zijn betrokken.
Het college heeft voorts betoogd dat ook uit het in het projectplan bedoelde onderzoek in het Nederlandse Kadaster blijkt dat het vermogensonderzoek breder is geweest dan alleen het onderzoek naar vermogen in Turkije, aangezien het onderzoek in het Kadaster betrekking heeft op alle bijstandsgerechtigden in Tilburg, ongeacht nationaliteit. Dit betoog treft geen doel. Het onderzoek in het Kadaster is immers gericht op vermogen van bijstandsgerechtigden in Nederland, terwijl het hier aan de orde zijnde vermogensonderzoek is gericht op onderzoek naar vermogen in het buitenland en wel specifiek in Turkije. Dat in de pilotfase ook vijftien dossiers van bijstandsgerechtigden met een Marokkaanse nationaliteit aan het IBF zijn voorgelegd, doet, gelet op wat onder 4.7 is overwogen, hier niet aan af.
Op grond van wat in 4.8 is overwogen kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat met het onderzoek een onderscheid is gemaakt dat volgens de onder 4.5 genoemde rechtspraak van het EHRM als “verdacht” is aan te merken. Een zodanig onderscheid dient te worden gerechtvaardigd door “zeer gewichtige redenen”.
Uit wat de vertegenwoordiger van het college hierover ter zitting heeft verklaard, begrijpt de Raad dat het college uit kostenoverweging - de geschatte besparing op de bijstandsuitkeringen - en om pragmatische redenen - de in de notitie belichte efficiënte wijze waarop Bureau Buitenland onderzoek in Turkije kan doen - aanleiding heeft gezien om het onderzoek naar vermogen in het buitenland te beperken tot bijstandsgerechtigden met de Turkse nationaliteit. De mogelijke kostenbesparing noch de efficiënte wijze waarop Bureau Buitenland gegevens kan verkrijgen over vermogen in Turkije kan in dit geval dienen als een dergelijke zeer gewichtige reden om het onderzoek slechts te richten op bijstandsgerechtigden met de Turkse nationaliteit.
Dit leidt tot de conclusie dat het college, door het onderzoek te beperken tot bijstandsgerechtigden met de Turkse nationaliteit, waaronder appellante, heeft gehandeld in strijd met het discriminatieverbod. Hieruit volgt dat de in 4.2 opgenomen beroepsgrond slaagt. Dit betekent dat de bevindingen uit het in Turkije verrichte onderzoek niet als bewijs aan de besluitvorming ten grondslag mogen worden gelegd. Aangezien het vervolgonderzoek van de handhavingsspecialist, in de vorm van een gesprek met appellante op 28 augustus 2014 en de daarna door appellante in dat kader overgelegde tapu senedi en de verklaring van haar moeder, uitsluitend een vervolg is op en onlosmakelijk is verweven met de bevindingen van het onrechtmatige onderzoek naar vermogen van appellante in Turkije, mogen ook de bevindingen uit dat nader onderzoek niet als bewijs aan de besluitvorming ten grondslag worden gelegd. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden, die er eveneens op neerkomen dat de bevindingen van het onderzoek in Turkije onrechtmatig zijn verkregen, geen bespreking meer.
Uit 4.11 volgt dat het bestreden besluit niet op een voldoende feitelijke grondslag berust omdat deze feitelijke grondslag uitsluitend is gebaseerd op de gegevens verkregen uit het onder 4.11 bedoelde onderzoek. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Uit 4.12 vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen.
De volgende vraag is welk gevolg hieraan moet worden gegeven. Het college heeft ter zitting verzocht om, als de Raad zou oordelen dat de bevindingen uit het in Turkije verrichte onderzoek onrechtmatig zijn verkregen, de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. De Raad beschikt daarvoor, gelet op het feit dat het onrechtmatig verkregen bewijs niet aan de besluitvorming ten grondslag mag worden gelegd, over onvoldoende gegevens. De Raad ziet evenmin mogelijkheden om zelf in de zaak te voorzien.
Uit het verzoek van het college om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten volgt dat het college de besluitvorming op een andere feitelijke grondslag wil handhaven. Niet valt uit te sluiten dat dit mogelijk is. Dat het onrechtmatig verkregen bewijs niet aan de besluitvorming ten grondslag mag worden gelegd, laat onverlet dat het college op grond van zijn algemene onderzoeksbevoegdheid, zoals neergelegd in artikel 53a van de WWB, ook in dit individuele geval alsnog kan verifiëren en daartoe onderzoek kan (laten) verrichten of appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt van vermogen in Turkije (zie de uitspraak van 12 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3161). Aanleiding bestaat daarom het college op te dragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 25 september 2014 en 17 november 2014, met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Raad verder aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij hem beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep voor verleende rechtsbijstand. Voor de kosten in hoger beroep gaat de Raad voor deze zaak en de ter zitting gelijktijdig behandelde zaken 15/4603 WWB en 16/1994 PW, waarin de hoger beroepen eveneens slagen, uit van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), zodat deze zaken voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, van het Bpb in hoger beroep worden beschouwd als één zaak. Voorts is bij deze berekening de wegingsfactor 1 toegepast, die gehanteerd wordt bij minder dan vier samenhangende zaken. De kosten in hoger beroep van deze drie samenhangende zaken worden begroot op in totaal € 990,- (1 punt voor de indiening van hoger beroepschriften, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 495,-), wat voor deze zaak een bedrag van € 330,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand is. Het totaalbedrag van de proceskostenveroordeling in deze zaak bedraagt dus € 1.320,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 12 maart 2015;
- draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen de besluiten van
25 september 2014 en 17 november 2014 te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat tegen het te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.320,-;
- bepaalt dat het college het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2017.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend F. Dinleyici