Centrale Raad van Beroep, 21-12-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4419, 17/1782 MAW
Centrale Raad van Beroep, 21-12-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4419, 17/1782 MAW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 21 december 2017
- Datum publicatie
- 29 december 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2017:4419
- Zaaknummer
- 17/1782 MAW
Inhoudsindicatie
Ontslag. De Raad is van oordeel dat het ontslag niet onevenredig is aan de ernst van de verregaande nalatigheid.
Uitspraak
17/1782 MAW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
26 januari 2017, 16/5932 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
Datum uitspraak: 21 december 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.M. Tason Avila, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote en mr. Tason Avila. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.S. Badri en mr. P.M. van der Weijden.
OVERWEGINGEN
Appellant was sinds 1993 in dienst van het Ministerie van Defensie. Bij besluit van
5 december 2013 is appellant met ingang van 1 december 2013 de functie toegewezen van [functie] op de [naam kazerne] . De ingangsdatum van die plaatsing is bij besluit van 13 januari 2014 gewijzigd in 1 november 2013.
Naar aanleiding van een vermoeden van frauduleus handelen heeft de commissie van onderzoek en advies (COA) onderzoek verricht naar de gedragingen van appellant. In de van het onderzoek opgemaakte rapportage van 16 juli 2015 is samengevat het volgende geconcludeerd:
-
appellant heeft zich schuldig gemaakt aan misbruik van studieverlof en 180 uur onterecht studieverlof genoten;
-
appellant heeft op 20 december 2013, 6 januari 2014, 21 januari 2014, 31 januari 2014 en 7 februari 2014 dienstreizen naar de militaire geestelijke gezondheidszorg (MGGZ) in [gemeente 1] gedeclareerd, terwijl dat traject bijna geheel overlapt met de route
woon-werkverkeer waarvoor hij ook een vergoeding kreeg;
appellant heeft op 4, 24 en 26 november 2014 dienstreizen naar de MGGZ in [gemeente 1] gedeclareerd, terwijl hij die reizen niet heeft gemaakt;
appellant heeft op 9, 11 en 20 september 2014 een drietal tandartsbezoeken gedeclareerd, terwijl hij over die reizen geen overleg met zijn leidinggevende heeft gehad en niet heeft aangetoond dat hij ook afspraken had;
appellant heeft een vertrouwelijke map van een collega geopend op diens computer;
appellant heeft ongevraagd uitgezocht bij welke medewerkers van zijn bataljon een loonbeslag op het salaris rust en deze informatie met de bataljonsleiding gedeeld;
appellant heeft structureel bewust onwaarheden verklaard, namelijk aangaande zijn studieactiviteiten, zijn declaraties van december 2013 tot februari 2014, de gang van zaken op 3 en 4 november 2014, de toedracht rond de privémap van zijn collega en de gestelde computerstoring.
Bij besluit van 30 juli 2015 heeft de minister appellant met ingang van 15 augustus 2015 op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder k, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) ontslagen wegens verregaande nalatigheid in de vervulling van zijn plichten. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant tijdens zijn aanstelling bij defensie de in de rapportage van 16 juli 2015 genoemde handelingen en gedragingen heeft verricht en deze van dien aard zijn dat de minister voortzetting van zijn aanstelling onverantwoord acht.
Bij besluit van 9 juni 2016 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 30 juli 2015 ongegrond verklaard. Appellant wordt wat onder 1.2 d, e en f is weergegeven niet meer verweten. De minister is echter van oordeel dat de onder 1.2 a, b, c
en g verweten gedragingen leiden tot de conclusie dat sprake is van verregaande nalatigheid in de vervulling van de plichten van appellant. Het is de minister niet gebleken dat appellant de verregaande nalatigheid niet kan worden toegerekend. Hierbij heeft de minister verwezen naar diverse medische stukken en een e-mailbericht van een psychiater van de Afdeling Bijzondere Medische Beoordelingen. De minister acht het verleende ontslag evenredig aan de verweten gedragingen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Volgens vaste rechtspraak over disciplinair ontslag, die ook geldt bij ontslag van een militaire ambtenaar wegens verregaande nalatigheid in de vervulling van zijn plichten, behoort een ontslag te berusten op een eigenstandige feitenvaststelling door het bestuursorgaan. Op die feitenvaststelling zijn niet de in het strafrecht geldende, zeer strikte bewijsregels van toepassing. Wel geldt dat op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging moet zijn verkregen dat de ambtenaar zich aan de hem verweten gedragingen heeft schuldig gemaakt (uitspraak van 26 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1954).
Niet in geschil is dat appellant op 23 februari 2012 een cursus [cursus] is gaan volgen en dat hij op zijn verzoek vanaf die datum tot en met 13 mei 2014 vier uur per week, op vrijdag, studieverlof genoot. Appellant heeft voorts ter zitting bevestigd dat hij bij aanvang van de cursus inschatte dat deze vier maanden zou duren. Tijdens de hoorzitting op 11 mei 2015, de hoorzitting van 2 juni 2015 en de hoorzitting op 16 november 2015 heeft appellant verklaringen afgelegd over de tijd die hij thuis besteedde aan zijn studie in de periode van februari 2013 tot en met 13 mei 2014. Uit de verklaringen komt duidelijk het beeld naar voren dat appellant, nadat hij in januari 2013 was gezakt voor het examen van de cursus [cursus] , gedemotiveerd is geraakt en dat hij sindsdien in afnemende mate tijd aan zijn studie heeft besteed. Nu appellant de benodigde tijdsinvestering voor de cursus inschatte op vier maanden en hij in februari 2012 met studeren is begonnen, is aannemelijk dat hij zijn studieverlof in de periode van februari 2013 tot en met 13 mei 2014 grotendeels niet aan zijn studie heeft besteed. Het ter zitting door appellant ingenomen standpunt dat hij met zijn leidinggevende heeft gecommuniceerd over de (moeizame) invulling van zijn studieverlof vindt geen steun in de stukken.
Appellant heeft aangevoerd dat hij de declaraties voor de dienstreizen naar de MGGZ in [gemeente 1] op 20 december 2013, 6, 21 en 31 januari 2014, en 7 februari 2014 van tevoren heeft ingediend, op een moment dat hem nog niet duidelijk was dat hij ook een vergoeding
woon-werkverkeer zou ontvangen voor (grotendeels) hetzelfde traject. De Raad stelt vast dat de minister appellant bij besluit van 5 december 2013 met ingang van 1 december 2013 de standplaats [standplaats] heeft toegewezen. Vanaf dat moment had appellant, mede gelet op het bij zijn functie behorende takenpakket, bekend kunnen zijn met het feit dat hij vanaf 1 december 2013 een vergoeding woon-werkverkeer zou gaan ontvangen voor het traject [gemeente 2] - [standplaats] . Van appellant had mogen worden verwacht dat hij de op dat moment voorzienbare dubbele reiskostenvergoeding zou hebben voorkomen. Daarnaast is de vergoeding woon-werkverkeer voor het traject [gemeente 2] - [standplaats] met terugwerkende kracht feitelijk uitbetaald in februari 2014. Ook toen heeft appellant ten onrechte geen aanleiding gezien om zijn declaraties voor de dienstreizen in de periode van 20 december 2013 tot en met 7 februari 2014 ongedaan te maken of het uitbetaalde bedrag terug te betalen.
Appellant heeft niet ontkend dat hij op 4, 24 en 26 november 2014 dienstreizen naar de MGGZ in [gemeente 1] heeft gedeclareerd, terwijl hij die reizen niet heeft gemaakt.
Uit de stukken blijkt dat appellant verklaringen heeft afgelegd over zijn dienstreizen en over zijn studie die later onjuist bleken te zijn. Zo heeft appellant verklaard dat hij op
3 november 2014 eenmaal van [gemeente 2] naar [gemeente 1] en eenmaal van [gemeente 2] naar [standplaats] is gereisd, terwijl later is gebleken dat hij van [gemeente 2] naar [gemeente 1] , vervolgens naar [standplaats] en van daar terug naar [gemeente 2] is gereisd. Een ander voorbeeld is dat appellant tijdens de hoorzitting op 2 juni 2015 bij de COA heeft verklaard dat hij iedere week vier uur thuisstudie heeft verricht, terwijl hij deze verklaring later weer heeft ingetrokken.
Wat onder 4.2 tot en met 4.5 is besproken biedt voldoende grondslag voor de conclusie dat appellant verregaand nalatig is geweest in de vervulling van zijn plichten, wat volgens artikel 39, tweede lid, aanhef en onder k, van het AMAR grond voor ontslag kan vormen.
Appellant heeft aangevoerd dat de minister onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn privéomstandigheden ten tijde van de verweten gedragingen. In dit verband heeft appellant gewezen op relatieproblemen, gezondheidsklachten en de ziekte en het overlijden van zijn vader eind 2014.
Bij de vraag of wangedrag is aan te merken als toerekenbaar wangedrag is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 20 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3895) van belang of betrokkene de ontoelaatbaarheid van het verweten gedrag heeft kunnen inzien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen. Deze rechtspraak is ook van toepassing bij ontslag op grond van verregaande nalatigheid in de vervulling van de plichten van de militair. Heeft het plichtsverzuim zich over een lange periode afgespeeld, dan wordt sneller aangenomen dat de ambtenaar het besef moet hebben gehad van het laakbare van zijn gedrag. Ook is van belang of het gaat om herhaald gedrag.
Niet in geschil is dat appellant de ontoelaatbaarheid van zijn gedrag heeft kunnen inzien. Uit de door appellant overgelegde stukken blijkt dat hij psychische problemen had en hiervoor onder behandeling was. De Raad kan hier echter niet uit afleiden dat appellant, als gevolg van die problemen en de onder 4.7.1 genoemde omstandigheden, gedurende de gehele periode waarin hij de hem verweten gedragingen heeft begaan niet in staat zou zijn geweest overeenkomstig zijn inzicht te handelen. Er is dan ook geen grond om hem de verregaande nalatigheid in de vervulling van zijn plichten niet toe te rekenen. Dat betekent dat de minister bevoegd was om tot ontslag over te gaan.
Bij de beoordeling van de evenredigheid van het ontslag weegt de functie van appellant als [functie] mee. Appellant had in die functie tot taak de coördinatie, de onafhankelijke procesbewaking en het aanjagen van de uitvoering van onderwerpen met een disciplinair karakter. Appellant had onder andere ten opzichte van Junior [functie] een opvoedende taak. Juist van appellant, in deze voorbeeldfunctie, mocht worden verwacht dat hij integer en naar behoren zou handelen. Voor de ernst van de gedragingen weegt verder mee dat zowel bij het ten onrechte genoten studieverlof als bij de onjuiste declaraties sprake is van herhaald gedrag. De Raad is van oordeel dat het ontslag niet onevenredig is aan de ernst van de verregaande nalatigheid. De door appellant in 4.7.1 genoemde omstandigheden en het feit dat appellant al 22 jaar in dienst van defensie was, leggen in dit verband onvoldoende gewicht in de schaal.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en H. Lagas en
J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2017.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) J. Tuit