Centrale Raad van Beroep, 31-01-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:476, 15/4137 WWB
Centrale Raad van Beroep, 31-01-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:476, 15/4137 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 31 januari 2017
- Datum publicatie
- 13 februari 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2017:476
- Zaaknummer
- 15/4137 WWB
Inhoudsindicatie
Intrekken, terugvorderen en oplegging boete. Niet gemelde en/of bankrekeningen met aanzienlijk saldo. Schending inlichtingen verplichting. Boete door beslag op bankrekening; draagkracht speelt geen rol meer.
Uitspraak
15/4137 WWB, 15/7830 WWB
Datum uitspraak: 31 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 28 april 2015, 14/10428 (aangevallen uitspraak 1) en 13 oktober 2015, 15/873
(aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Delft (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.R. Ali, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 21 november 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ali. Het college zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. V.P. Valten.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sinds 1 oktober 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van een zogenoemd belastingsignaal van het Inlichtingenbureau van
6 maart 2014, waaruit bleek dat appellante op de peildatum 31 december 2011 beschikte over een vermogen van € 110.024,- verdeeld over vier rekeningen, heeft de sociale recherche van de gemeente Delft (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat appellante vier bankrekeningen op haar naam heeft staan, waarvan drie bankrekeningen niet bekend zijn in de administratie van het Klantencontact centrum van de gemeente Delft. Het onderzoek is beperkt tot twee rekeningen bij de Coöperatieve Rabobank [regio] (bank) met nummers [rekening 1] (rekening 1) en [rekening 2] (rekening 2). Uit het onderzoek is gebleken dat rekeningen 1 en 2 en/of-rekeningen zijn ten name van appellante en [naam A] (A) en dat het bij rekening 1 gaat om een betaalrekening en bij rekening 2 om een aan de betaalrekening gekoppelde internetspaarrekening. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in de “Rapportage bijzonder onderzoek” die is opgemaakt, gesloten en ondertekend op 16 mei 2014.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 25 april 2014 de bijstand van appellante over de periode van 1 oktober 2011 tot en met 31 maart 2014 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 27.492,04 bruto en € 2.439,19 netto van haar terug te vorderen. De besluitvorming is gebaseerd op de grond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de mede op haar naam staande
en/of-rekeningen 1 en 2. Gelet op het saldo op deze rekeningen beschikte zij over een vermogen boven de grens van het voor haar geldende vrij te laten vermogen en heeft zij in de periode van 1 oktober 2011 tot en met 31 maart 2014 ten onrechte bijstand ontvangen.
De in 1.3 genoemde schending van de inlichtingenverplichting is voor het college tevens aanleiding geweest om bij besluit van 17 juni 2014 een boete op te leggen van € 13.516,93, zijnde 10% van het bruto benadelingsbedrag (€ 1.554,94) over de periode van 1 oktober 2011 tot en met 31 december 2012 en 100% van het netto benadelingsbedrag (€ 11.961,99) over de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 maart 2014.
Bij besluit van 3 oktober 2014 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 25 april 2014 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 18 december 2014 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 17 juni 2014 gegrond verklaard en de hoogte van de boete gematigd tot een bedrag van € 2.751,13, omdat naar het oordeel van het college sprake is van verminderde verwijtbaarheid, aangezien niet is gebleken dat appellante te kwader trouw is geweest, opzettelijk informatie voor het KCC heeft achterhouden of voordeel van de schending van de inlichtingenverplichting heeft gehad.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. De rechtbank heeft het besluit van 17 juni 2014 herroepen en bepaald dat aan appellante een boete wordt opgelegd van € 2.754,94 en dat de uitspraak van de rechtbank in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit 2. De rechtbank heeft bestreden besluit 2 vernietigd omdat het college bij de vaststelling van de hoogte van de boete, het boetebedrag over de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 maart 2014, niet in overeenstemming met artikel 2, tweede lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit) naar boven heeft afgerond op een veelvoud van € 10,-. De rechtbank heeft het boetebedrag over die periode vastgesteld op een bedrag van € 1.200,-. Het standpunt van het college dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden heeft de rechtbank onder verwijzing naar aangevallen uitspraak 1 onderschreven, evenals het standpunt dat appellante verminderd verwijtbaar is te achten. Van dringende redenen op grond waarvan het college van het opleggen van een boete af zou moeten zien, is volgens de rechtbank geen sprake.
3. In hoger beroep geeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1 (intrekking en terugvordering)
Vaststaat dat in de te beoordelen periode rekeningen 1 en 2 mede op naam van appellante stonden en dat de tegoeden op die rekeningen de voor haar geldende vermogensgrens ruimschoots overschreden. Appellante handhaaft in hoger beroep haar stelling dat zij feitelijk niet over de tegoeden op deze rekeningen kon beschikken, aangezien deze niet aan haar toebehoorden, maar aan A en zijn familieleden in Indonesië. Het was de bedoeling deze gelden aan te wenden voor de studie van de kinderen van A’s familieleden in Nederland of elders in Europa. Appellante en A hebben rekeningen 1 en 2 geopend zodat appellante, in geval van overlijden of ziekte van A, zijn financiële zaken kon behartigen. Gelet hierop heeft appellante geen melding van rekeningen 1 en 2 gemaakt omdat zij ervan uit mocht gaan dat de tegoeden op deze rekeningen niet tot haar vermogen behoorden. Van schending van de inlichtingenverplichting is volgens haar dan ook geen sprake.
Naar vaste rechtspraak (uitspraak van 24 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1819) rechtvaardigt het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Dit is niet anders bij een en/of-rekening, aangezien daarmee slechts wordt aangeduid dat de rekeninghouders zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk over het tegoed kunnen beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
Appellante is daarin niet geslaagd. Als mederekeninghouder had zij feitelijk de beschikking over de tegoeden op rekeningen 1 en 2. Anders dan zij betoogt, is niet van belang om welke reden zij gekozen heeft voor een meervoudige tenaamstelling. Zij heeft voorts niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat haar beschikkingsmacht over rekening 2 op enigerlei wijze was beperkt. De door haar geschetste omstandigheden, te weten dat zij in de te beoordelen periode op rekeningen 1 en 2 geen transacties heeft verricht ten behoeve van haarzelf, geen afschriften ontvangt, niet over een pinpas en een pincode beschikt en dus ook niet over de mogelijkheid tot internetbankieren, maken dat niet anders. Daarbij is van belang dat appellante blijkens de afgesloten contracten met de bank ook bevoegd is via de telefoon (bank)zaken te doen en derhalve op andere wijze feitelijk kan beschikken over de tegoeden.
Mede gelet op de hoogte van de tegoeden op rekeningen 1 en 2 - op 1 januari 2014 bedroeg het saldo van rekening 2 € 272.449,20 - had het appellante redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat het hier om gegevens van financiële aard ging die van invloed zijn op het recht op bijstand. Door het college niet op de hoogte te stellen van het bestaan van deze rekeningen heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan het college haar ten onrechte bijstand heeft verleend. De in artikel 17, eerste lid, van de WWB neergelegde inlichtingenverplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij opzet geen rol speelt. Uitsluitend moet worden beoordeeld of appellante de hier aan de orde zijnde gegevens had moeten melden en dit heeft nagelaten. Dit laatste is, zoals hiervoor vastgesteld, het geval.
Ingevolge het bepaalde in artikel 54, derde lid, van de WWB, zoals dat luidde vanaf 1 juli 2013, is het bijstandverlenend orgaan gehouden een besluit tot toekenning van bijstand te herzien dan wel in te trekken, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Gelet op 4.3 en 4.4 was het college dus, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet bevoegd, maar verplicht de bijstand van appellante over de periode van
1 oktober 2011 tot en met 30 juni 2014 in te trekken (vergelijk de uitspraak van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:952). Tevens was het college gehouden de gemaakte kosten van bijstand met toepassing van artikel 58, eerste lid, van de WWB terug te vorderen. Tegen de terugvordering heeft appellante geen afzonderlijke beroepsgronden ingediend zodat deze geen verdere bespreking behoeft.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.
Aangevallen uitspraak 2 (boete)
Ingevolge artikel 18a, derde lid, van de WWB, voor zover hier van belang, legt het college indien het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van een verplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag, een bestuurlijke boete op van ten hoogste het bedrag van de tweede categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Ingevolge het vierde lid van artikel 18a van de WWB, voor zover hier van belang, kan het college afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete als bedoeld in het derde lid en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van een verplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichtingen plaatsvindt binnen een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een zodanige waarschuwing is gegeven.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar ten aanzien van de gestelde schending van de inlichtingenverplichting geen enkel verwijt treft. Voorts heeft zij onder verwijzing naar de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:11, gesteld dat het college en de rechtbank ten onrechte haar draagkracht niet hebben getoetst, terwijl zij zowel in bezwaar als in beroep te kennen heeft gegeven dat zij sinds de dag waarop de bijstand is ingetrokken geen inkomsten meer heeft en van de goedheid van naaste familie afhankelijk is.
Mate van verwijtbaarheid
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellante valt daarvan een verwijt te maken. Bij de aanvraag om bijstand in 2011 is zij expliciet om informatie over alle bank- en spaarrekeningen verzocht. Ook was zij, blijkens haar verklaring tegenover de medewerkers van de sociale recherche, in de periode in geding bekend met de reikwijdte van de op haar rustende inlichtingenverplichting. De omstandigheid dat zij zich bij het openen van de rekeningen niet bewust is geweest van de consequenties van een meervoudige tenaamstelling komen voor rekening en risico van appellante. Het college was dan ook gehouden met toepassing van artikel 18a, derde lid, van de WWB een boete op te leggen.
Financiële omstandigheden
Uit de gedingstukken blijkt dat het college op 23 april 2014 ter verzekering van het verhaal van haar vordering conservatoir beslag onder derden heeft laten leggen op de tegoeden op rekening 2. Het college heeft meegedeeld dat appellante de boete door middel van het beslag op de rekeningen volledig heeft voldaan. Hieruit blijkt dat voldoende draagkracht bestond om op deze wijze het boetebedrag te voldoen. De door appellante geschetste financiële omstandigheden vormen daarom geen aanleiding voor een verdergaande matiging dan het betaalde bedrag van € 2.754,94. Dit brengt de Raad tot de slotsom dat de door de rechtbank vastgestelde boete evenredig, passend en geboden is.
Uit 4.7 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en M. Hillen en
J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2017.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) L.V. van Donk