Centrale Raad van Beroep, 07-02-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:542, 15/1484 WWB
Centrale Raad van Beroep, 07-02-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:542, 15/1484 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 7 februari 2017
- Datum publicatie
- 17 februari 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2017:542
- Zaaknummer
- 15/1484 WWB
Inhoudsindicatie
Intrekking bijstand in verband met niet langer geldige verblijfstitel EU-onderdaan. Het betoog dat appellang duurzaam verblijfsrecht heeft op grond van Unierecht slaagt niet. Het college mocht uitgaan van het besluit van de staatssecretaris, die het onrechtmatig verblijf heeft vastgesteld. tegen het besluit had appellant kunnen inbrengen dat hij duurzaam verblijfsrecht had.
Uitspraak
15 1484 WWB
Datum uitspraak: 7 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 19 januari 2015, 14/4609 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Usanmaz, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken overgelegd.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Usanmaz. Voor appellant is A. Kabaktebe als tolk opgetreden. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E.H. Siemeling.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant en zijn echtgenote hebben de Bulgaarse nationaliteit. Zij ontvingen sinds 1 februari 2011 bijstand naar de norm voor gehuwden op grond van de Wet werk en bijstand
(WWB).
De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (staatssecretaris) heeft bij beschikking van 14 februari 2012 het rechtmatig verblijf van de echtgenote van appellant in Nederland beëindigd omdat zij een beroep heeft gedaan op de publieke middelen. Tegen deze beschikking is geen rechtsmiddel aangewend.
Op 19 maart 2013 heeft het college de staatssecretaris bericht dat appellant een beroep heeft gedaan op publieke middelen. Bij besluit van 31 januari 2014 heeft de staatssecretaris ook het verblijfsrecht van appellant beëindigd. Het bezwaar tegen deze beschikking is bij besluit van 24 april 2014 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Tegen deze beschikking is geen rechtsmiddel aangewend.
Bij besluit van 12 februari 2014 heeft het college de bijstand van appellant en zijn echtgenote ingetrokken met ingang van 31 januari 2014 op de grond dat zij niet meer beschikken over een verblijfstitel en de kosten van ten onrechte betaalde bijstand voor de dag 31 januari 2014 tot een bedrag van € 37,35 van appellant en zijn echtgenote teruggevorderd.
Bij besluit van 1 juli 2014 (bestreden besluit) heeft het college - voor zover hier van belang - het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 februari 2014 ongegrond verklaard. Daartoe heeft het college onder meer in aanmerking genomen dat appellant en zijn echtgenote geen verblijfsrecht meer kunnen ontlenen aan het Europese recht en dat zij tijdens het bezwaar tegen het besluit van de staatssecretaris geen rechtmatig verblijf hadden, omdat het bezwaar te laat is ingediend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Tussen partijen is in geschil of appellant in de te beoordelen periode die loopt van 31 januari 2014 tot en met 12 februari 2014 met een Nederlander gelijk kon worden gesteld en daarom recht op bijstand had.
Appellant voert aan dat hij in de te beoordelen periode duurzaam verblijf als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Richtlijn 2004/38/EG van het Europese Parlement en de Raad (Richtlijn) had, en dus als onderdaan van de Europese Unie met een Nederlander gelijk moet worden gesteld. Appellant heeft zich al in 2008 laten registreren bij de gemeente en heeft hier onafgebroken verbleven.
In artikel 20, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) is - voor zover hier van belang - bepaald dat een burger van de Unie een ieder is die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van het VWEU, heeft iedere burger van de Unie het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij de Verdragen en bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld. Uit artikel 21, eerste lid, van het VWEU vloeit voort dat het verblijfsrecht wordt aangenomen, indien en zolang het onderzoek naar de beperkingen en voorwaarden, zoals onder meer vermeld in de Richtlijn, niet heeft uitgewezen dat daaraan niet wordt voldaan.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Richtlijn heeft iedere burger van de Unie het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven indien hij voor zichzelf en voor zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het sociale bijstandsstelsel van het gastland en hij over een verzekering beschikt die de ziektekosten in het gastland volledig dekt.
Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Richtlijn - voor zover thans van belang - behouden burgers van de Unie en hun familieleden het verblijfsrecht van artikel 7 zolang zij voldoen aan de aldaar genoemde voorwaarden. Ingevolge artikel 14, derde lid, van de Richtlijn leidt een beroep van de burger van de Unie of van diens familieleden op het sociale bijstandsstelsel van het gastland niet automatisch tot een verwijderingsmaatregel.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Richtlijn heeft iedere burger van de Unie die gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar legaal op het grondgebied van het gastland heeft verbleven, aldaar een duurzaam verblijfsrecht. Dit recht is niet onderworpen aan de voorwaarden van hoofdstuk III, zoals bijvoorbeeld die weergegeven onder 4.4 en 4.5.
Uit artikel 24, eerste lid, van de Richtlijn volgt dat iedere burger van de EU die op basis van deze richtlijn op het grondgebied van een gastland verblijft in beginsel dezelfde behandeling geniet als de onderdaan van dat gastland. In het tweede lid van dat artikel zijn de uitzonderingen op dit beginsel opgenomen. Het gastland is niet verplicht een recht op sociale bijstand toe te kennen gedurende de eerste drie maanden van verblijf of, in voorkomend geval de in artikel 14, vierde lid, onder b, van de Richtlijn bedoelde langere periode, noch is het verplicht om vóór de verwerving van het duurzame verblijfsrecht steun voor levensonderhoud toe te kennen voor studies, inclusief beroepsopleiding, in de vorm van een studiebeurs of -lening, aan andere personen dan werknemers of zelfstandigen, of personen die deze status hebben behouden, en hun familieleden.
In artikel 11, eerste lid, van de WWB is bepaald dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege. In het tweede lid van artikel 11 van de WWB is bepaald dat met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, gelijkgesteld wordt de hier te lande woonachtige vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Richtlijn.
Op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 heeft een vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het VWEU dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte. Een regeling als bedoeld in deze bepaling is onder meer de Richtlijn.
De Richtlijn is in nationale wet- en regelgeving geïmplementeerd en nader uitgewerkt, onder meer in de artikelen 8.7 tot en met 8.25 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en paragraaf B10 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Zo is in artikel 8.16, eerste lid van het Vb bepaald dat een beroep op de algemene middelen niet zonder meer leidt tot beëindiging van het rechtmatig verblijf. In artikel 8.17 van het Vb is onder meer bepaald dat een vreemdeling die de nationaliteit bezit van een staat die partij is bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (onderdaan van de Europese Unie) die gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad, een duurzaam verblijfsrecht heeft en wanneer van die situatie sprake is. Dit duurzame verblijfsrecht kan gelet op het bepaalde in artikel 8.18 van het Vb niet worden beëindigd op de grond dat een beroep op bijstand wordt gedaan. Voorts is in paragraaf B10/2.5.1 van de Vc, voor zover hier van belang, vermeld dat het rechtmatig verblijf van een onderdaan van de Europese Unie, dat vanaf zijn inreis rechtmatig is, slechts met een beschikking kan worden beëindigd. In dat geval wordt in de vreemdelingenadministratie aangetekend dat het rechtmatig verblijf is beëindigd.
Gelet op de hiervoor genoemde bepalingen van het VWEU, de WWB en de Vw 2000 in onderlinge samenhang, dient in dit geschil te worden vastgesteld of appellant in de te beoordelen periode op grond van het Unierecht duurzaam verblijfsrecht in Nederland had.
Volgens vaste rechtspraak is het de primaire verantwoordelijkheid van - thans - de staatssecretaris om te beoordelen of vreemdelingen hier te lande rechtmatig verblijven. Het beginsel van Unietrouw, zoals verwoord in artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, brengt mee dat de autoriteiten van de lidstaten met elkaar in overleg treden met het oog op een nuttige toepassing van het Unierecht. Dit geldt des te meer voor autoriteiten binnen een lidstaat. Het ligt dan ook bij de beoordeling van het recht op bijstand van een betrokkene op de weg van het bijstandverlenende orgaan om in overleg met de staatssecretaris te onderzoeken of betrokkene aan het recht van de Unie een verblijfsrecht hier te lande kan ontlenen en dus rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en
onder e, van de Vw 2000 en voor toepassing van de WWB met een Nederlander gelijk moet worden gesteld. Zie de tussenuitspraak van 19 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3857, en de uitspraak van 20 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:57.
In dit geval heeft de staatssecretaris met ingang van de te beoordelen periode vastgesteld dat appellant geen rechtmatig verblijf meer heeft op grond van het Unierecht in verband met zijn beroep op bijstand. Tegen dit besluit heeft een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang opengestaan en dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden. In die situatie mag een bijstandverlenend orgaan afgaan op de juistheid van de toepassing van het Unierecht op het geval van de betrokkene door de staatssecretaris en behoeft het niet nader in contact te treden met de staatssecretaris en/of zelf te beoordelen of betrokkene met ingang van de te beoordelen periode rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht. Indien echter na dat besluit van de staatssecretaris zich een wijziging voordoet van omstandigheden die kan leiden tot rechtmatig verblijf op grond van het Unierecht, vormt dat aanleiding om wel met de staatssecretaris in overleg te treden. In dit geval is die wijziging van omstandigheden tijdens de te beoordelen periode niet gesteld.
Wat onder 4.13 is overwogen betekent dus ook dat, anders dan appellant heeft betoogd, de bestuursrechter die een dergelijk besluit van een bijstandverlenend orgaan toetst, bij de vraag of de betrokkene gelijkgesteld moet worden met een Nederlander op grond van het Unierecht, bij die beoordeling in beginsel uitgaat van de juistheid van het besluit van de staatssecretaris. In dit geval bestaat geen grond hiervan af te wijken.
Dit betekent dat het betoog van appellant, dat hij bij aanvang van de te beoordelen periode duurzaam verblijfsrecht heeft op grond van het Unierecht niet kan slagen. Dit betoog diende hij aan te voeren tegen het besluit van de staatssecretaris, dan wel in te brengen bij een herziening van de beoordeling door de staatssecretaris, van zijn aanspraken op grond van het Unierecht. Nu geen wijziging van omstandigheden is gesteld, geldt dit voor de gehele te beoordelen periode.
Uit 4.15 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak bevestigd moet worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en A. Stehouwer en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2017.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
De griffier is verhinderd te ondertekenen.