Centrale Raad van Beroep, 07-03-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:903, 16/2303 WWB
Centrale Raad van Beroep, 07-03-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:903, 16/2303 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 7 maart 2017
- Datum publicatie
- 14 maart 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2017:903
- Zaaknummer
- 16/2303 WWB
Inhoudsindicatie
Afwijzing bijzondere bijstand. Draagkracht. Beleid. Hypotheeklasten kunnen delen met ex-echtgenoot. Dubbele woonlasten eigen keuze. Niet afwijken van beleid.
Uitspraak
16/2303 WWB
Datum uitspraak: 7 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
24 februari 2016, 15/2677 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Gül, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2016. De zaak is gevoegd behandeld met de zaken 14/6843 WWB, 15/5297 WWB en 16/2537 PW. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gül. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door P.R. Klijn en M.W. Meijer. In de zaken 14/6843 WWB, 15/5297 WWB en 16/2537 PW wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad verwijst voor de feiten naar zijn uitspraken van heden in de zaken 14/6843 WWB en 15/5297 WWB en volstaat hier met het volgende.
Appellant heeft op 27 augustus 2014 een aanvraag gedaan om, voor zover hier van belang, bijzondere bijstand voor advocaatkosten.
Bij besluit van 23 oktober 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 mei 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan dit besluit heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Appellant had over de periode van 1 september 2013 tot en met 31 augustus 2014 en de periode van 1 september 2014 tot en met 31 augustus 2015 voldoende draagkracht om de nota van Sloof Advocatuur van 7 augustus 2014 ad € 188,- en de nota en de betalingsherinnering van Den Besten Advocaten van 21 oktober 2014 ad € 122,- en van 27 oktober 2014 ad € 143,- te betalen. Voorts waren de kosten als vermeld in de tweede betalingsherinnering van Advocatenkantoor Nagel van 29 augustus 2014 ad
€ 1.138,41 niet noodzakelijk.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. In dit verband heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, over de nota (tweede betalingsherinnering) van Advocatenkantoor Nagel - samengevat - het volgende overwogen. Het college hanteert met betrekking tot te laat ingediende aanvragen voor bijzondere bijstand het beleid dat is neergelegd in richtlijn 062 van de gemeente Almere. Voor kosten die zijn gemaakt in de periode van twee maanden voor een (eerste contact tot) aanvraag geldt als uitzonderingsregel dat achteraf bijzondere bijstand kan worden toegekend. Het in voormelde richtlijn neergelegde beleid is buitenwettelijk begunstigend beleid. Volgens vaste rechtspraak betekent dit dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid als gegeven wordt aanvaard, met dien verstande dat wordt getoetst of het beleid op consistente wijze is toegepast. Gelet hierop heeft het college zich over de nota van 2 juni 2014 (met tweede betalingsherinnering van 29 augustus 2014) in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanvraag om bijzondere bijstand voor deze kosten niet tijdig is ingediend en dat deze nota daarom niet voor vergoeding in aanmerking komt. Dat appellant heeft gewacht met het indienen van de aanvraag tot hij duidelijkheid had verkregen van de Raad voor Rechtsbijstand (RvR) over de vergoeding van deze nota betekent niet dat hij niet (tijdig) een aanvraag kon indienen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand zijn gelaten. Appellant heeft aangevoerd dat zijn inkomen niet voldoende was om de nota’s van Sloof Advocatuur en Den Besten Advocaten te betalen. Over de nota van 2 juni 2014 van Advocatenkantoor Nagel heeft hij aangevoerd dat hem niet kan worden verweten dat hij deze niet tijdig heeft ingediend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gelet op het verhandelde ter zitting, gaat de Raad ervan uit dat het bestreden besluit (slechts) ter beoordeling staat voor zover het de draagkrachtperiode van 1 september 2013 tot en met 31 augustus 2014 (periode 1) en de draagkrachtperiode van 1 september 2014 tot
1 februari 2015 (periode 2) betreft.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Op dit punt heeft het bijstandverlenend orgaan ingevolge deze bepaling een zekere beoordelingsvrijheid.
Nota’s Sloof Advocatuur en Den Besten Advocaten
Het college heeft zijn standpunt dat appellant over voldoende draagkracht beschikt om de kosten van de nota’s van Sloof Advocatuur en Den Besten Advocaten te dragen in de eerste plaats gebaseerd op een berekening van de (resterende) draagkracht van appellant aan de hand van (een berekening van) de eventuele woonkostentoeslag en de draagkracht van appellant over periode 1 en periode 2. Deze berekening vindt zijn grondslag in het beleid dat is vervat in richtlijn B146 van de gemeente Almere. Bij het opstellen van het beleid heeft het college aansluiting gezocht bij de berekeningssystematiek van de Wet op de Huurtoeslag. Niet in geschil is dat dit beleid binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling ligt.
Voor de wijze van berekening van de resterende draagkracht wordt allereerst verwezen naar de uitspraak van heden in zaak 15/5297 WWB. Bij de berekening is het college ervan uitgegaan dat appellant in aanmerking zou komen voor niet meer dan de helft van het bedrag van de eventuele woonkostentoeslag, op de grond dat appellant wordt geacht de woonlasten met zijn voormalige echtgenote te delen. Het college heeft geconcludeerd dat in periode 1 en periode 2 de draagkracht van appellant het bedrag van de aldus berekende eventuele woonkostentoeslag overstijgt, zodat in periode 1 en periode 2 voldoende draagkracht resteert. Vervolgens heeft het college, zo blijkt uit het verweerschrift in hoger beroep, hierop een tweetal percentages toegepast (draagkrachtpercentages) en berekend welk bedrag appellant zelf moet bijdragen. Het college heeft geconcludeerd dat de aldus berekende eigen bijdrage van appellant voor periode 1 en periode 2 hoger is dan het bedrag van de onderhavige nota’s, zodat appellant deze nota’s kan voldoen uit zijn inkomen.
Niet in geschil is dat de berekening van het college, met inbegrip van de toepassing van de draagkrachtpercentages, in overeenstemming is met het beleid. In hoger beroep spitst het geschil zich toe op de vraag of het college bij zijn berekening in redelijkheid heeft kunnen uitgaan van niet meer dan de helft van de eventuele woonkostentoeslag op de grond dat appellant de hypotheekrente met zijn voormalige echtgenote kan delen.
Het door het college gehanteerde beleid gaat ervan uit dat als gehuwden uit elkaar gaan, maar nog gezamenlijk eigenaar zijn van de woning, zoals in het geval van appellant, zij ook beiden nog verantwoordelijk zijn voor de betaling van de rente aan de bank. De Raad begrijpt wat appellant heeft aangevoerd aldus dat het college met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht op dit punt van het beleid had moeten afwijken.
Appellant heeft in dit verband betoogd dat zich een bijzondere omstandigheid voordoet die tot afwijking van het beleid moet leiden. Die omstandigheid is gelegen in het feit dat hij feitelijk de woonkosten niet met zijn voormalige echtgenote kon delen. Appellant heeft zijn standpunt toegelicht met de stelling dat bij de echtscheiding is afgesproken dat appellant de volledige hypotheeklasten voor zijn rekening zou nemen en dat hij geen gebruiksvergoeding voor de voormalige echtelijke woning hoefde te betalen. Voorts heeft hij gesteld dat zijn voormalige echtgenote over onvoldoende middelen beschikte om haar helft van de hypotheeklasten te voldoen.
Dit betoog slaagt niet. Appellant heeft zijn stelling dat hij in het kader van de echtscheiding afspraken over de betaling van de hypotheekrente heeft gemaakt niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt. Daarbij komt dat een dergelijke afspraak, indien al aannemelijk gemaakt, voor het college redelijkerwijs geen grond had hoeven vormen om bij de berekening van de eventuele woonkostentoeslag rekening te houden met de volledige hypotheeklasten. De afspraak dat de voormalige echtgenote geen bijdrage hoeft te leveren aan het voldoen van de hypotheekverplichtingen betreft een keuze van appellant die voor zijn rekening en risico dient te komen. De gevolgen van die keuze kunnen niet worden afgewenteld op het college in het kader van de toepassing van de WWB. Ter zitting van de Raad heeft appellant gesteld dat de rechter bij de echtscheiding heeft bepaald dat appellant de volledige hypotheeklasten moet dragen. Ook deze stelling heeft hij echter niet aannemelijk gemaakt, bijvoorbeeld door overlegging van de echtscheidingsbeschikking. Appellant heeft daarnaast ook zijn stelling dat zijn voormalige echtgenote over onvoldoende middelen beschikte om de helft van de hypotheeklasten te voldoen niet aannemelijk gemaakt. De enkele mededeling dat zij bijstand ingevolge de WWB ontving is daartoe onvoldoende.
Appellant heeft voorts betoogd dat hij vanaf 1 oktober 2014 tot 1 februari 2015 dubbele woonlasten heeft gehad, doordat hij met ingang van eerstvermelde datum een woning had gehuurd met het oog op de op handen zijnde verkoop van de voormalige echtelijke woning. Dit vormt in zijn visie eveneens een bijzondere omstandigheid op grond waarvan afwijking van het beleid was aangewezen.
Ook dit betoog slaagt niet. De door appellant gestelde dubbele woonlasten waren het gevolg van de keuze van appellant om naast zijn koopwoning met bijbehorende lasten een huurovereenkomst met betrekking tot een tweede woning aan te gaan. De gevolgen van deze keuze dienen eveneens voor rekening en risico van appellant te komen.
Appellant heeft tot slot ter zitting betoogd dat de hypotheeklasten, de advocaatkosten en de door appellant gestelde dubbele woonlasten tezamen zijn draagkracht te boven gingen. Dit vormt in zijn visie eveneens een bijzondere omstandigheid op grond waarvan afwijking van het beleid is aangewezen. Dit betoog slaagt evenmin. Uit 4.8 en 4.10 volgt dat de hypotheeklasten en de dubbele woonlasten voor rekening en risico van appellant dienen te komen. Van een cumulatie van deze kosten met de onderhavige advocaatkosten kan reeds om die reden geen sprake zijn.
Nota Advocatenkantoor Nagel
Appellant heeft aangevoerd dat het bestaan van de nota van 2 juni 2014 eerst in de maand juli 2014 na contacten met de RvR duidelijk is geworden, zodat hem niet kan worden verweten dat hij niet eerder een aanvraag daarvoor heeft ingediend.
Deze beroepsgrond is een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die grond ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van die grond in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hieraan voegt de Raad het volgende toe. Niet in geschil is dat het in dit geval gaat om de toepassing van buitenwettelijk begunstigend beleid. Vaststaat dat appellant niet binnen twee maanden na ontvangst van de nota van 2 juni 2014 een aanvraag om bijzondere bijstand heeft ingediend. Hiervan uitgaande moet worden vastgesteld dat het standpunt van het college, inhoudende dat de aanvraag moet worden afgewezen omdat deze niet binnen twee maanden na ontvangst van de nota is ingediend, in overeenstemming is met dat beleid. Niet is gesteld dat dit beleid niet op consistente wijze is toegepast. Hieruit volgt dat de vraag of appellant van het niet tijdig indienen van de aanvraag een verwijt kan worden gemaakt hier geen rol kan spelen.
Uit 4.1 tot en met 4.13 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en F. Hoogendijk en
Th.C. van Sloten als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2017.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) J. Smolders