Home

Centrale Raad van Beroep, 09-03-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:958, 16/1426 MPW

Centrale Raad van Beroep, 09-03-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:958, 16/1426 MPW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
9 maart 2017
Datum publicatie
13 maart 2017
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:958
Zaaknummer
16/1426 MPW

Inhoudsindicatie

De in 2011 vastgestelde arbeidsongeschiktheid voor de toepassing van het beleid van de minister moet worden gerelateerd aan de burgerfunctie van appellant. De minister had, rekening houdend met dat beleid, daarom niet tot verrekening van de WAO-uitkering met het invaliditeitspensioen mogen overgaan. Daarmee ontbreekt een grondslag voor het terugvorderen van het volgens de minister teveel betaalde invaliditeitspensioen. Vernietiging uitspraak. Het besluit van 10 september 2014 zal worden herroepen op het punt van de terugvordering van genoten invaliditeitspensioen.

Uitspraak

16/1426 MPW

Datum uitspraak: 9 maart 2017

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van

21 januari 2016, 15/1690 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Minister van Defensie (minister)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. V. Dolderman, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dolderman. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door

H.A.L. Knoben.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant was in de periode van 1989 tot 1 mei 1994 aangesteld als beroepsmilitair voor bepaalde tijd. Op 3 mei 1990 is hem een ongeval overkomen dat is aangemerkt als dienstongeval en waarvoor de minister een verband met de uitoefening van de militaire dienst heeft aanvaard. Vanaf 29 december 1995 was appellant werkzaam in WSW-verband

(via - thans - de [naam groep] Groep), laatstelijk als calculator bij een drukkerij.

1.2.

Met ingang van 1 februari 1996 is aan appellant toegekend een militair invaliditeitspensioen naar een mate van invaliditeit van 40% op grond van letsel aan de linkerknie, een zenuwaandoening van het linkerbeen en aandoeningen aan de linkerenkel, linkerheup en onderrug. Voor deze aandoeningen is dienstverband aanvaard. De mate van invaliditeit is laatstelijk vastgesteld op 100%. De bijzondere invaliditeitsverhoging is vastgesteld op 40%.

1.3.

Met ingang van 1 januari 1998 is aan appellant toegekend een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, gebaseerd op het maatmanloon van soldaat. Omdat op deze uitkering de verdiensten van appellant bij de [naam groep] Groep in mindering werden gebracht, kwam deze niet tot uitbetaling. Bij besluit van 5 december 2008 heeft de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) de WAO-uitkering van appellant met ingang van 6 februari 2009 beëindigd omdat de mate van arbeidsongeschiktheid lager is dan 15%. Na een ziekmelding in maart 2011 is aan appellant bij besluit van 31 oktober 2011 opnieuw een WAO-uitkering toegekend gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Ingangsdatum daarvan is 6 februari 2009. De

WAO-uitkering is ook nu niet tot uitbetaling gekomen omdat de inkomsten van appellant bij de [naam groep] Groep nog steeds hoger waren dan de uitkering. Vanaf 7 maart 2013 is de

WAO-uitkering ongekort aan appellant uitbetaald.

1.4.

Op 9 september 2014 heeft de minister van het UWV een aan de [naam groep] Groep gerichte brief van 14 maart 2013 ontvangen, waarin de [naam groep] Groep groep wordt geïnformeerd over het onder 1.3 weergegeven verloop van de WAO-uitkering van appellant.

1.5.

Bij besluit van 10 september 2014 heeft de minister, voor zover hier van belang, vastgesteld dat appellant over de periode 7 maart 2013 tot 1 september 2014 netto € 118,55 en bruto € 32.094,53 te veel invaliditeitspensioen heeft genoten. Dit bedrag vordert de minister terug. Daarbij is vermeld dat de ontstane bruto vordering zal verrekend worden met een inhouding van € 750,- per maand en dat de netto vordering volledig wordt verrekend in de maand september 2014.

1.6.

Het tegen het besluit van 10 september 2014 gemaakte bezwaar is bij besluit van

23 januari 2015 (bestreden besluit) in zoverre gegrond verklaard dat het (bruto)bedrag van de maandelijkse inhouding vanaf februari 2015 nader is vastgesteld op € 460,-. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat de arbeidsongeschiktheid van appellant nog steeds is terug te voeren op de militaire dienst. De minister heeft daarom terecht toepassing gegeven aan artikel 7, derde lid, van het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen (Besluit AO/IV). De rechtbank heeft verder overwogen dat appellant redelijkerwijs had kunnen weten dat hij te veel aan uitkering had ontvangen en dat een WAO-uitkering, een arbeidsongeschiktheidspensioen en een militair invaliditeitspensioen niet onverminderd naast elkaar kunnen worden ontvangen. De minister was daarom bevoegd om tot twee jaar na de dag van uitbetaling van het invaliditeitspensioen tot terugvordering van het onverschuldigd betaalde bedrag over te gaan.

3. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.

3.1.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Besluit AO/IV heeft de beroepsmilitair bij wie een bepaalde mate van invaliditeit met dienstverband is vastgesteld uit hoofde van zijn ontslag uit de militaire betrekking waarin die invaliditeit is ontstaan recht op een invaliditeitspensioen. Ingevolge het derde lid van dit artikel wordt het invaliditeitspensioen uitbetaald voor zover het de som van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, verhoogd met de eventuele suppletie krachtens de suppletieregeling en het arbeidsongeschiktheidspensioen van de rechthebbende overschrijdt.

3.2.

Volgens vast beleid van de minister wordt een verrekening als bedoeld in artikel 7, derde lid, van het Besluit AO/IV niet toegepast indien een betrokkene arbeidsongeschikt is geworden ten tijde van het uitoefenen van een latere (burger)functie en aan hem om die reden een arbeidsongeschiktheidsuitkering is toegekend.

3.3.

Naar namens de minister ter zitting van de Raad uitdrukkelijk is bevestigd, is de toepassing van het onder 3.2 bedoelde beleid niet afhankelijk van de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid. Verrekening als bedoeld in artikel 7, derde lid, van het Besluit AO/IV blijft achterwege in alle gevallen waarin de arbeidsongeschiktheid die tot de uitkering heeft geleid, is ingetreden ten tijde van het uitoefenen van een vervolgfunctie. Dat geldt dus ook als die later ingetreden arbeidsongeschiktheid wel haar oorzaak vindt in de militaire dienst. Anders dan de rechtbank heeft aangenomen, is het enkele gegeven dat de in 2011 vastgestelde arbeidsongeschiktheid van appellant kennelijk haar oorzaak vond in het hem overkomen dienstongeval, dus niet toereikend om te kunnen oordelen dat de verrekening terecht heeft plaatsgevonden.

3.4.

De minister onderkent als gezegd dit laatste, maar beroept zich op het gegeven dat aan de toekenning in 2011 terugwerkende kracht tot aan de oorspronkelijke beëindigingsdatum

6 februari 2009 is verbonden. Daarmee is volgens de minister in feite sprake van een doorlopende WAO-uitkering vanaf het ingaan daarvan in 1998. De Raad volgt de minister daarin niet. De herbeoordeling en hernieuwde toekenning van een WAO-uitkering in 2011 hebben jaren na de beëindiging van de uitkering per 6 februari 2009 plaatsgevonden. Dat aan de hernieuwde toekenning terugwerkende kracht is verbonden, vormde feitelijk een papieren exercitie, nu de WAO-uitkering tot maart 2013 niet tot uitbetaling kwam. De overige omstandigheden wijzen daarbij in de richting van hernieuwde besluitvorming en niet op een voortzetting van de oorspronkelijke uitkering. Zo is het maatmanloon gewijzigd naar dat van calculator en is de eerste ziektedag, en dus de eerste dag van de wachttijd van twee jaar, bepaald in maart 2011. Conclusie is dat de in 2011 vastgestelde arbeidsongeschiktheid voor de toepassing van het onder 3.2 bedoelde beleid moet worden gerelateerd aan de burgerfunctie van appellant. De minister had, rekening houdend met dat beleid, daarom niet tot verrekening van de WAO-uitkering met het invaliditeitspensioen mogen overgaan. Daarmee ontbreekt een grondslag voor het terugvorderen van het volgens de minister teveel betaalde invaliditeitspensioen.

3.5.

Het hoger beroep van appellant slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigenet hoger beroep . Het besluit van 10 september 2014 zal worden herroepen op het punt van de terugvordering van genoten invaliditeitspensioen.

4. Er bestaat aanleiding om de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep, in totaal € 1.980,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 23 januari 2015 gegrond en vernietigt dat besluit;

- herroept het besluit van 10 september 2014 voor zover daarbij invaliditeitspensioen is

teruggevorderd en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden

besluit;

- bepaalt dat de minister appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in

totaal € 169,- vergoedt;

- veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant van in totaal € 1.980,-.

Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2017.

(getekend) B.J. van de Griend

(getekend) A.M. Pasmans