Home

Centrale Raad van Beroep, 12-04-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1109, 16/3676 WIA

Centrale Raad van Beroep, 12-04-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1109, 16/3676 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
12 april 2018
Datum publicatie
17 april 2018
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:1109
Zaaknummer
16/3676 WIA

Inhoudsindicatie

WIA-uitkering ten onrechte ingetrokken. Medische grondslag onvoldoende gemotiveerd.

Uitspraak

16 3676 WIA

Datum uitspraak: 12 april 2018

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van

25 april 2016, 15/6213 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E.D.B. Groeneweg, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Groeneweg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster. Zij heeft zich op

4 december 2006 ziek gemeld wegens psychische klachten. Het Uwv heeft appellante met ingang van 1 december 2008 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde

WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80%. Bij besluit van 28 september 2010 is de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 1 december 2010 omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.

1.2.

De voormalige werkgever van appellante heeft op 31 juli 2014 een verzoek tot herbeoordeling ingediend bij het Uwv om te bezien of appellante in aanmerking komt voor een IVA-uitkering.

1.3.

Het Uwv heeft, na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, bij besluit van 3 juni 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 4 augustus 2015 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt.

1.4.

Bij besluit van 4 november 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 juni 2015 ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van dossieronderzoek, zijn bevindingen op de hoorzitting, medisch onderzoek aansluitend aan de hoorzitting en weging van (in bezwaar) verkregen informatie van psychiater R.A.A. van Duursen geconcludeerd dat appellante verminderd belastbaar is. Dit is het gevolg van chronische psychische klachten, bestaande uit PTSS, persoonlijkheidsproblematiek en psychosociale problemen, chronische pijnklachten en medicatiegebruik. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is tot de conclusie gekomen dat de voor appellante vastgestelde belastbaarheid in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 mei 2015 in verband met medicatiegebruik en een gering energieverlies aanpassing behoeft. Hij heeft de voor appellante geldende beperkingen vervolgens vastgelegd in een FML van 14 oktober 2015. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante niet gevolgd in haar standpunt dat sprake is van een situatie van geen (duurzaam) benutbare mogelijkheden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op grond van een aangepaste functieselectie vastgesteld dat appellante ongewijzigd minder dan 35% arbeidsongeschikt is.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig geacht en heeft geen aanleiding gezien de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. In wat appellante in beroep, onder verwijzing naar een brief van 4 maart 2016 van Van Duursen, heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv. Zij heeft daartoe overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 9 maart 2016 op inzichtelijke wijze heeft uiteengezet dat bij appellante, ten tijde in geding, geen sprake was van een intensieve behandeling en dat appellante toen nog geen gebruik maakte van de Bed-op-Recept-regeling (BOR), waarbij zij bij oplopende spanningen op eigen verzoek in de kliniek kan overnachten. De rechtbank heeft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest en dat zij meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. Het ontbreekt haar aan duurzaam benutbare mogelijkheden. Daartoe heeft zij gesteld dat uit de brief van Van Duursen van 16 juni 2015 genoegzaam blijkt dat bij haar sprake is van complexe en ernstige problematiek, waarbij interpersoonlijk contact leidt tot angsten, overspoeling, suïcidaliteit en waarbij de verwachting is geuit dat dit in werksituaties eveneens tot problemen gaat leiden. Zij heeft ter onderbouwing van haar standpunt voorts verwezen naar gedingstukken die afkomstig zijn uit een thans bij de rechtbank Midden-Nederland aanhangige procedure over haar arbeidsongeschiktheid per 1 november 2015. Appellante is met ingang van die datum weer in aanmerking gebracht voor een WIA-uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Appellante heeft te kennen gegeven dat haar belastbaarheid in de periode tussen de datum in geding en 1 november 2015 niet wezenlijk anders was en dat sprake is van sterk wisselende mogelijkheden. Verder heeft appellante informatie ingebracht over de aandoening primair biliaire cirrose. Appellante heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen. Over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft appellante naar voren gebracht dat haar opleidingsniveau ten onrechte is bijgesteld van één naar twee.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Partijen verschillen onder meer van mening over de vraag of de verzekeringsarts bezwaar en beroep het medisch toestandsbeeld van appellante per 4 augustus 2015, waarbij de psychische klachten op de voorgrond staan, juist heeft beoordeeld. Er is aanleiding daarover eerst te oordelen.

4.2.

Over de psychische problematiek van appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 8 oktober 2015 gerapporteerd dat bij appellante sprake is van PTSS, persoonlijkheidsproblematiek en psychosociale problemen. Van een ernstige psychiatrische stoornis in verzekeringsgeneeskundige zin is naar zijn visie geen sprake. De anamnese (geen sprake van ernstig disfunctioneren op alle drie niveaus van het persoonlijk en sociaal functioneren), onderzoeksbevindingen en behandeling (niet intensief: geen dagbehandeling/geen opname) passen niet bij zo’n ernstig beeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep benoemt als onderhoudende dan wel belemmerende factoren de niet adequate/passieve coping van appellante, gewenning en inactiviteit, onzekerheid en vermijdingsgedrag, persoonlijkheidsproblematiek en psychosociale problematiek. Appellante beschikt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep over benutbare mogelijkheden. De nader ingezonden informatie van Van Duursen van 4 maart 2016, waarin onder meer is vermeld dat appellante in de afgelopen maanden gemiddeld twee- tot driemaal per week gebruik maakte van de BOR en in april 2016 gaat starten met een twintig weken durende vaardigheidstraining gericht op het verbeteren van de emotieregulatie, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gegeven om zijn standpunt te wijzigen. Daartoe heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat appellante op de datum in geding geen intensieve behandeling had en dat er onder meer sprake was van sociale contacten buiten het gezin.

4.3.

De Raad oordeelt anders. Uit de ingebrachte informatie van Van Duursen over het psychiatrisch toestandsbeeld van appellante komt naar voren dat sprake is van complexe en ernstige problematiek, waarbij de traumatische voorgeschiedenis dermate ernstig is dat kleine triggers reeds aanleiding kunnen zijn voor angst. Daarnaast kunnen geringe spanningsverhogende omstandigheden, met name opgeroepen in interpersoonlijk contact, bij appellante leiden tot angst, overspoeling en suïcidaliteit, wat naar verwachting ook in werksituaties tot problemen zal leiden. Dit beschreven beeld van een in feite weinig stabiele medische situatie komt ook naar voren uit de gedingstukken waarin is vermeld dat appellante in februari 2015 en november 2015 terugvallen heeft gehad. Zoals ook is onderkend door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die op 8 januari 2018 op verzoek van de rechtbank Midden-Nederland gerapporteerd heeft over de belastbaarheid van appellante op 1 november 2015, is een adequate traumabehandeling door de vermijdende coping en psychosociale problematiek bij appellante nog niet mogelijk gebleken. Deze gegevens hebben ertoe geleid dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 1 november 2015 is vastgesteld op 100%. De Raad ziet ook daarin bevestiging van de door Van Duursen beschreven medische problematiek. Op grond hiervan is juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de situatie van appellante op de datum in geding aanzienlijk beter was dan ervoor en per 1 november 2015 niet aannemelijk, zodat de medische grondslag van het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. Appellante moet ook per 4 augustus 2015 onverminderd arbeidsongeschikt worden geacht.

4.4.

Aan een bespreking van de arbeidskundige gronden wordt, gelet op wat in 4.3 is overwogen, niet toegekomen.

4.5.

Wat in 4.3 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt, dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, evenals het bestreden besluit. Het besluit van 3 juni 2015 zal worden herroepen.

5. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.004,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 4 november 2015;

- herroept het besluit van 3 juni 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het

vernietigde besluit van 4 november 2015;

- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.004,-;

- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van

€ 169,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2018.

(getekend) M. Greebe

(getekend) L.H.J. van Haarlem

SS