Home

Centrale Raad van Beroep, 17-05-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1479, 17/684 ZW

Centrale Raad van Beroep, 17-05-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1479, 17/684 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
17 mei 2018
Datum publicatie
18 mei 2018
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:1479
Zaaknummer
17/684 ZW

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering WW-uitkering en ZW-uitkering. Gefingeerd dienstverband.

Uitspraak

17 684 ZW

Datum uitspraak: 17 mei 2018

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

5 januari 2017, 15/5767 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Appellant heeft nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kuit. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant heeft op 5 januari 2011 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft appellant vermeld dat hij laatstelijk werkzaam was bij [de BV] ([de BV]) te Rotterdam van 1 juli 2010 tot en met 31 december 2010, op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van zes maanden. Het Uwv heeft appellant met ingang van 3 januari 2011 in aanmerking gebracht voor een WW‑uitkering.

1.2.

Na een ziekmelding op 21 februari 2011 heeft het Uwv de WW-uitkering gedurende dertien weken doorbetaald en appellant met ingang van 23 mei 2011 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW), die uiteindelijk tot en met 17 februari 2013 is uitbetaald.

1.3.

Het Uwv heeft in het kader van een onderzoek naar vermoedelijk gefingeerde dienstverbanden binnen [de BV] de rechtmatigheid van de verstrekte WW- en ZW-uitkeringen en de daaraan ten grondslag liggende verzekeringsplicht van appellant onderzocht. Op basis van het ingestelde onderzoek heeft het Uwv geconcludeerd dat appellant niet bij [de BV] heeft gewerkt en daarom niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen.

2.1.

Bij besluit van 26 januari 2015 (besluit 1) heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant met ingang van 23 mei 2011 ingetrokken.

2.2.

Bij besluit van 28 januari 2015 (besluit 2) heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant ingetrokken met ingang van 3 januari 2011.

2.3.

Bij besluit van 28 januari 2015 (besluit 3) heeft het Uwv de ZW-uitkering over de periode van 23 mei 2011 tot en met 17 februari 2013 ten bedrage van € 41.477,36 van appellant teruggevorderd.

2.4.

Bij besluit van 4 februari 2015 (besluit 4) heeft het Uwv de WW-uitkering over de periode van 3 januari 2011 tot en met 3 juni 2012 ten bedrage van € 16.735,25 van appellant teruggevorderd.

3. Bij besluit van 1 september 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv de door appellant tegen de besluiten 1 tot en met 4 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich

– kort gezegd – op het standpunt gesteld dat appellant niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen, omdat feiten zijn aangedragen aan de hand waarvan aannemelijk is geworden dat geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellant en [de BV]. Hieruit heeft het Uwv de conclusie getrokken dat sprake is van een gefingeerd dienstverband, dat appellant nooit persoonlijk arbeid heeft verricht voor [de BV] en dat appellant nooit loon heeft ontvangen van [de BV].

4. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat tussen appellant en [de BV] geen sprake is geweest van een dienstverband. De rechtbank heeft daarbij betekenis toegekend aan de omstandigheid dat de verhuurder van de winkelruimte waar [de BV] gevestigd was heeft verklaard dat [de BV] het betreffende winkelpand slechts enkele maanden heeft gehuurd, en daar al niet meer gevestigd was op het moment dat het vermeende dienstverband met appellant is aangegaan. Van enig ander vestigingsadres van [de BV] is niet gebleken. Daarnaast is door de in de arbeidsovereenkomst genoemde vertegenwoordiger van [de BV] verklaard dat de arbeidsovereenkomst vals is en dat de daarop geplaatste handtekening niet van hem is. Ten slotte heeft de rechtbank van belang geacht dat [de BV] voor appellant geen loonopgave heeft gedaan aan de Belastingdienst en [de BV] evenmin aangifte heeft gedaan van verschuldigde omzetbelasting. Volgens de rechtbank kan aan het feit dat appellant de beweerdelijke inkomsten uit zijn dienstverband met [de BV] heeft vermeld in zijn aangifte inkomstenbelasting (IB) over het jaar 2010 weinig (tegen)bewijswaarde worden toegekend, aangezien de inspecteur van de Belastingdienst zich inmiddels op het standpunt stelt dat de door appellant opgegeven loonbedragen niet zijn ontvangen.

5.1.

Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat er wel sprake is geweest van een dienstverband tussen hem en [de BV]. Dat hij nooit als werknemer is aangemeld en er voor hem geen premies zijn afgedragen is niet aan hem te wijten. Evenmin valt appellant aan te rekenen dat er tot op heden niemand is die kan bevestigen dat hij voor [de BV] heeft gewerkt. Appellant heeft herhaald dat hij de verdiensten uit zijn dienstverband heeft vermeld in zijn aangifte IB over het jaar 2010. De inspecteur van de Belastingdienst heeft geen zelfstandig onderzoek gedaan, maar is afgegaan op van het Uwv verkregen informatie.

5.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

6.1.

Bij besluiten tot intrekking en terugvordering van sociale zekerheidsuitkeringen, zoals hier aan de orde, gaat het om belastende besluiten, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat er van 1 juli 2010 tot 1 januari 2011 geen privaatrechtelijke dienstbetrekking is geweest tussen appellant en [de BV]. Indien op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat appellant ten tijde hier van belang geen dienstbetrekking in de zin van de WW en de ZW heeft vervuld, dan ligt het op de weg van appellant de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.

6.2.

Bij de vaststelling van feiten die van belang zijn voor de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van een dienstbetrekking, komt in beginsel groot gewicht toe aan processen-verbaal met bevindingen van opsporingsambtenaren.

6.3.

Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv op grond van de gegevens uit het ingestelde onderzoek voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er geen sprake is geweest van een dienstbetrekking tussen appellant en [de BV]. De overwegingen en conclusies van de rechtbank worden geheel onderschreven. Hier wordt aan toegevoegd dat het Uwv in verband met de nog lopende strafrechtelijke onderzoeken weliswaar heeft volstaan met het overleggen van samenvattingen van (een deel van) de in zijn onderzoek afgelegde verklaringen, evenwel is de conclusie dat sprake is van een gefingeerd dienstverband niet alleen gebaseerd op de afgelegde verklaringen maar ook op de bevindingen uit het onderzoek in de administratieve bestanden. Voorts valt niet in te zien dat de ontbrekende verklaringen van andere – vermeende – werknemers van [de BV] voor appellant op enigerlei wijze ontlastend bewijs zouden kunnen opleveren, nu appellant ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat hij niet bekend was met collega-werknemers.

6.4.

De rechtbank wordt eveneens gevolgd in haar oordeel dat appellant de onjuistheid van het standpunt van het Uwv niet met op objectieve en verifieerbare gegevens berustend tegenbewijs aannemelijk heeft gemaakt.

6.5.

Appellant heeft er opnieuw op gewezen dat hij de vermeende inkomsten uit zijn dienstverband bij [de BV] in zijn aangifte IB over 2010 heeft vermeld. Hiermee maakt appellant de onjuistheid van het standpunt van het Uwv niet aannemelijk. De Belastingdienst heeft zich op basis van het door het Uwv verrichte onderzoek op het standpunt gesteld dat zowel het aangegeven loon als de met de verschuldigde inkomstenbelasting als voorheffing verrekende loonheffing ten onrechte in het aangiftebiljet over 2010 zijn opgevoerd en heeft ter zake een correctie en vergrijpboete aangekondigd. Appellant heeft verder weliswaar salarisspecificaties overgelegd over de periode juli tot en met december 2010, maar heeft geen enkel bewijs verstrekt van de betalingen daarvan, terwijl volgens de salarisspecificaties betalingen zijn gedaan op een rekeningnummer. Ook van de – naar zijn zeggen – contante uitbetaling is geen bewijs geleverd.

6.6.

Dat door het Openbaar Ministerie naar aanleiding van de aangifte van het Uwv tot op heden kennelijk nog niet is beslist omtrent een eventuele strafrechtelijke vervolging van appellant, biedt geen aanknopingspunten om het standpunt van het Uwv onjuist te achten.

7. Uit wat in 6.1 tot en met 6.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2018.

(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen

(getekend) J.R. Trox