Centrale Raad van Beroep, 29-05-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1612, 17/204 PW
Centrale Raad van Beroep, 29-05-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1612, 17/204 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 29 mei 2018
- Datum publicatie
- 12 juni 2018
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2018:1612
- Zaaknummer
- 17/204 PW
Inhoudsindicatie
Niet gemelde bijschrijvingen op bankrekeningen. Inkomsten uit gokken. Recht niet vast te stellen.
Uitspraak
17 204 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
24 november 2016, 16/540 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Neder-Betuwe (college)
Datum uitspraak: 29 mei 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J.D. van Doleweerd, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Doleweerd. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.E. Wijnekus.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sinds 27 augustus 2010 een inkomensvoorziening ingevolge de Wet investeren in jongeren en sinds 21 augustus 2011 bijstand, aanvankelijk ingevolge de Wet werk en bijstand en sinds 1 januari 2015 ingevolge de Participatiewet (PW).
Naar aanleiding van een melding dat appellant mogelijk over meer vermogen beschikte dan het wettelijk vrij te laten vermogen heeft een sociaal rechercheur voor de gemeente Neder-Betuwe een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur onder meer dossieronderzoek gedaan, SUWI-net geraadpleegd, bankafschriften bij de ING-bank opgevraagd en een getuige gehoord. Twee sociaal rechercheurs hebben appellant op 23 februari 2015 verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport Onderzoek handhaving van
13 april 2015.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
8 april 2015, zoals gewijzigd bij besluit van 12 augustus 2015, de inkomensvoorziening en de bijstand met ingang van 1 januari 2011 in te trekken en de in de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 januari 2015 betaalde inkomensvoorziening en gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 47.537,97 van appellant terug te vorderen. Het college heeft het tegen deze besluiten gerichte bezwaar bij besluit van 14 december 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. De besluitvorming berust op de overweging dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De periode in geding loopt van 1 januari 2011 tot en met 31 januari 2015.
Aan het bestreden besluit ligt, voor zover nu nog van belang, het volgende ten grondslag. Bij de raadpleging van het SUWI-net is naar voren gekomen dat appellant een bij het college onbekende bankrekening met nummer (…)405 (bankrekening) op zijn naam had staan. Op de door de sociaal rechercheur bij de ING-bank opgevraagde afschriften van de bankrekening zijn over de periode van 26 april 2011 tot en met 30 juni 2014 in totaal 46 bijschrijvingen door [naam L] (L) en 49 stortingen door appellant op eigen rekening zichtbaar. De bijschrijvingen door L betreffen een bedrag van in totaal € 21.005,01 en de stortingen een bedrag van in totaal € 42.248,97. De bijschrijvingen en de stortingen zijn volgens het college als inkomsten aan te merken. De stortingen betreffen bedragen die appellant in het kader van zijn gokverslaving van het casino heeft ontvangen. Omdat appellant heeft verklaard dat hij de van het casino ontvangen bedragen niet altijd of niet geheel op zijn rekening stortte, staat volgens het college vast dat er meer inkomsten waren dan zichtbaar is door de stortingen op de bankrekening en kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
In hoger beroep is niet in geschil dat de op de bankrekening gestorte bedragen en de bijschrijvingen van L - met uitzondering van een bijschrijving op 9 oktober 2012, welke bijschrijving volgens appellant bestemd was voor de aanschaf van een auto voor L - in het kader van de bijstand in aanmerking te nemen inkomsten zijn.
Het geschil in hoger beroep ziet in de kern op de vraag of het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant in de periode in geding inkomsten heeft gehad die hij niet heeft gemeld, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Appellant heeft in dit verband aangevoerd dat hij per saldo geen winst heeft gemaakt met het gokken en dat hij voldoende duidelijkheid heeft verschaft om het recht op bijstand over de periode in geding vast te stellen. Deze beroepsgrond slaagt, gelet op de volgende overwegingen, niet.
Niet in geschil is dat de stortingen bedragen betreffen die appellant als gevolg van gokactiviteiten van het casino heeft ontvangen. Daarbij is niet relevant dat appellant volgens hem in het casino per saldo meer heeft verloren dan gewonnen. Appellant kon immers vrijelijk beschikken over de bedragen die hij na het gokken in handen had. De enkele stelling van appellant dat hij, zoals hij ter zitting heeft benadrukt, als gevolg van zijn gokverslaving niet anders kon dan de bedragen in te zetten om opnieuw te gokken leidt niet tot een ander oordeel daarover.
Appellant heeft ter zitting verklaard dat hij de van het casino ontvangen bedragen niet altijd, niet altijd direct en niet altijd geheel op zijn rekening stortte. Ook heeft hij verklaard dat, als hij alle van het casino ontvangen bedragen zou moeten melden, hij eigenlijk iedere dag wel een melding zou moeten doen bij het college. Dit betekent dat appellant, zoals het college ook heeft aangenomen, over de gehele periode in geding meer inkomsten heeft genoten dan dat er aan stortingen zichtbaar zijn op de bankrekening.
Wat hiervoor is overwogen betekent dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting in de periode in geding heeft geschonden. Dit levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, nu als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre appellant verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Appellant is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de periode in geding recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Niet in geschil is immers dat appellant niet inzichtelijk kan maken welke bedragen hij heeft ontvangen naast de bedragen die wel zichtbaar zijn op de bankrekening. Dit betekent dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Appellant heeft aangevoerd dat hem vanwege zijn gokverslaving niet kan worden verweten dat hij de inlichtingenverplichting niet is nagekomen. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. De in artikel 17 van de PW neergelegde verplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij schuld of opzet geen rol speelt.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en P.W. van Straalen en
M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2018.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) F. Dinleyici