Home

Centrale Raad van Beroep, 18-01-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:182, 15/6154 AOR

Centrale Raad van Beroep, 18-01-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:182, 15/6154 AOR

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
18 januari 2018
Datum publicatie
25 januari 2018
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:182
Zaaknummer
15/6154 AOR

Inhoudsindicatie

1) Bezwaar van appellant terecht niet-ontvankelijk verklaard. Geen sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding. 2) Herzieningsverzoek terecht afgewezen. Geen nieuwe feiten of omstandigheden.

Uitspraak

15/6154 AOR, 16/1337 AOR

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak in het geding tussen

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)

Datum uitspraak: 18 januari 2018

PROCESVERLOOP

In verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet van 17 december 2014 tot wijziging van de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen

(Stb. 2014, 583), is in deze zaak de Pensioen- en Uitkeringsraad in de plaats getreden van de Commissie Algemene Oorlogsongevallenregeling Indonesië (CAOR). Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de - voormalige - CAOR verstaan.

Namens appellant heeft mr. P. Lesquillier, advocaat, beroep ingesteld tegen de besluiten van verweerder van 26 augustus 2015, kenmerk BZ01892541 (bestreden besluit 1), en 28 januari 2016, kenmerk BZ01945068 (bestreden besluit 2). Deze besluiten betreffen de toepassing van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR).

Verweerder heeft verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Lesquillier. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door

A.L. van de Wiel.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant, geboren in 1938 in het toenmalige Nederlands-Indië, heeft in juni 2014 een aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de AOR.

1.2.

Bij besluit van 2 december 2014 heeft verweerder appellant aangemerkt als oorlogsslachtoffer in de zin van de AOR. De mate van ongeschiktheid voor het verrichten van passende arbeid als gevolg van het oorlogsletsel is vastgesteld op 30%. Appellant is op grond hiervan in aanmerking gebracht voor een invaliditeitsuitkering, berekend naar een uitkeringspercentage van 15%.

1.3.

Bij brief van 30 juli 2015 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van

2 december 2014. Appellant heeft daarbij tevens verzocht om herziening van dit besluit.

1.4.

Bij bestreden besluit 1 heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit van 2 december 2014 niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de voor indiening daarvan geldende termijn.

1.5.

Bij besluit van 1 december 2015 heeft verweerder het in de brief van 30 juli 2015 vervatte verzoek om herziening afgewezen.

1.6.

Bij bestreden besluit 2 heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit van 1 december 2015 ongegrond verklaard.

2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Bestreden besluit 1

2.1.

Het bezwaarschrift van 30 juli 2015 is, zoals door appellant wordt onderkend, ruim buiten de bezwaartermijn ingediend.

2.2.

Ingevolge artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

2.3.

Appellant heeft aangevoerd dat hij vanaf november 2014 tot en met februari 2015 ingrijpende medische behandelingen heeft ondergaan. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2377) moet van een persoon die als gevolg van medische omstandigheden beperkingen ondervindt zoals door appellant gesteld, worden verlangd dat hij of zij - bijvoorbeeld door het inschakelen van derden - voorzieningen treft om de daaraan verbonden risico’s te ondervangen. Hoe begrijpelijk het ook is dat appellant de genoemde periode als zwaar en emotioneel belastend heeft ervaren en dat het in acht nemen van de bezwaartermijn daarbij voor hem geen prioriteit heeft gehad, er is niet gebleken dat hij door zijn medische situatie buiten staat is geweest om tijdens die termijn zijn belangen te behartigen of te doen behartigen. Verweerder heeft er in dit verband niet ten onrechte op gewezen dat appellant op 11 december 2014 wel in staat was om naar aanleiding van het besluit van 2 december 2014 bij verweerder financiële gegevens in te dienen. Bij dit alles komt nog dat appellant na afloop van de medische behandelingen niet zo spoedig mogelijk alsnog bezwaar heeft gemaakt, maar daarmee nog vijf maanden heeft gewacht.

2.4.

Op grond van het voorgaande moet worden geoordeeld dat er geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Verweerder heeft het bezwaar van appellant terecht niet-ontvankelijk verklaard. Bestreden besluit 1 houdt dus stand. Het daartegen gerichte beroep moet ongegrond worden verklaard.

Bestreden besluit 2

2.5.

Op grond van artikel 42 van de AOR kan verweerder indien na een eerder genomen beslissing feiten of omstandigheden bekend worden die, indien zij zich daarvóór hebben of zouden hebben voorgedaan en bekend waren geweest, tot een andere beslissing zouden hebben geleid, op verzoek van de belanghebbende een andere beslissing nemen.

2.6.

In dit geval zijn in het geheel geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren gekomen. Voor een hernieuwd medisch onderzoek bestond dan ook, zoals naar aanleiding van het herzieningsverzoek en nogmaals in bezwaar door twee afzonderlijke geneeskundig adviseurs te kennen is gegeven, geen aanleiding. Ter voorlichting aan appellant wordt daarbij nog opgemerkt dat hij niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat in zijn geval geen uitvoering is gegeven aan de vaste gedragslijn van verweerder ten aanzien van aanvragers die ten tijde van hun eerste aanvraag ouder zijn dan 70 jaar. Conform die gedragslijn is naar aanleiding van de aanvraag van appellant immers beoordeeld of op de dag vóór het bereiken van de leeftijd van 70 jaar reeds sprake was van arbeidsongeschiktheid in de zin van de AOR. De bedoelde gedragslijn houdt niet in, en behoefde ook niet in te houden, dat de mate van arbeidsongeschiktheid gedurende het gehele werkzame leven van de betrokkene wordt meegenomen in de vaststelling van het arbeidsongeschiktheidspercentage. Dat laatste geschiedt evenmin in geval van een aanvraag, ingediend vóór het bereiken van de leeftijd van 70 jaar.

2.7.

Gezien het voorgaande heeft verweerder het herzieningsverzoek mogen afwijzen. Ook bestreden besluit 2 houdt dus stand. Het daartegen gerichte beroep zal eveneens ongegrond worden verklaard.

3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart de beroepen ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en M. Kraefft en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2018.

(getekend) B.J. van de Griend

(getekend) F. Dinleyici

HD