Home

Centrale Raad van Beroep, 12-06-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1829, 16/8016 PW

Centrale Raad van Beroep, 12-06-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1829, 16/8016 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
12 juni 2018
Datum publicatie
25 juni 2018
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:1829
Zaaknummer
16/8016 PW

Inhoudsindicatie

Afgewezen aanvraag. Niet meewerken aan huisbezoek. Opruimen huis is geen zwaarwegend belang. Recht niet vast te stellen.

Uitspraak

16/8016 PW

Datum uitspraak: 12 juni 2018

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 14 november 2016, 16/1228 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gürses. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. van Beveren.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant heeft op 13 juli 2015 een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend naar de norm voor een alleenstaande, met als gewenste ingangsdatum 10 juli 2015. Appellant staat sinds 7 augustus 2015 in de basisregistratie personen ingeschreven op het adres [adres] (opgegeven adres).

1.2.

Naar aanleiding van de aanvraag heeft een handhavingsspecialist, werkzaam bij het

team Handhaving van de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling, Werk en Inkomen van de gemeente Utrecht (handhavingsspecialist) onderzoek gedaan naar de woon- en leefsituatie

van appellant. In dat kader heeft de handhavingsspecialist samen met een collega op

3 november 2015 getracht een huisbezoek af te leggen aan de woning op het opgegeven adres. Op aanbellen door de handhavingsspecialist werd niet gereageerd. De handhavingsspecialist heeft een brief in de brievenbus van appellant achtergelaten met een uitnodiging voor een gesprek op 5 november 2015. Op 4 november 2015 heeft een vriendin van appellant telefonisch doorgegeven dat appellant niet aanwezig kan zijn bij het gesprek van

5 november 2015 omdat hij vanaf 4 november 2015 in Groningen verblijft voor een bruiloft. Bij brief van 5 november 2015 heeft de handhavingsspecialist appellant uitgenodigd voor een gesprek op 9 november 2015. Appellant is verschenen. Omdat appellant de Nederlandse taal onvoldoende beheerste, heeft de handhavingsspecialist een nieuwe afspraak gemaakt en appellant uitgenodigd voor een gesprek op 12 november 2015 in aanwezigheid van een tolk. Tijdens dit gesprek heeft appellant onder meer verklaard dat hij alleen woont. Zijn vriendin komt soms een paar keer per week. Soms komt zij drie tot vier weken niet en soms komt zij drie keer per week bij hem logeren. Verder heeft appellant onder meer verklaard dat zijn vriendin weinig spullen in zijn woning heeft, dat zij bij haar ouders woont en dat hij het exacte adres niet weet. Aan het einde van het gesprek hebben de handhavingsmedewerker en haar daarbij ook aanwezige collega appellant meegedeeld aansluitend een huisbezoek te willen afleggen. Daarop heeft appellant te kennen gegeven dat een huisbezoek op dat moment niet mogelijk is. Hij had een half uur tijd nodig om in zijn woning (seksueel getinte) spullen op te ruimen, die hij liever niet aan anderen wilde tonen. Nadat appellant was gewezen op de mogelijke consequenties van een weigering mee te werken aan een huisbezoek aansluitend aan het gesprek, is het gesprek geëindigd en heeft hij de spreekkamer verlaten. Van de verklaring die appellant tijdens het gesprek heeft afgelegd is op diezelfde dag een gespreksverslag opgemaakt.

1.3.

Bij besluit van 12 november 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van

27 januari 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen

op de grond dat appellant niet heeft meegewerkt aan een huisbezoek. Hij heeft daardoor

niet voldaan aan zijn medewerkingsverplichting, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Zoals ter zitting is besproken, beperkt het geschil zich tot de vraag of er een redelijke grond was voor het afleggen van een huisbezoek en zo ja, of een zwaarwegend belang aan uitvoering van een huisbezoek onmiddellijk na afloop van het gesprek op 12 november 2015 in de weg stond.

4.2.

Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 11 april 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA2436) kunnen aan het niet meewerken aan een huisbezoek eerst gevolgen worden verbonden - in de vorm van het weigeren, beëindigen of intrekken van bijstand - indien voor dat huisbezoek een redelijke grond bestaat. Van een redelijke grond voor een huisbezoek is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en het bijstandverlenend orgaan deze gegevens niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kan verifiëren.

4.3.

Anders dan appellant heeft aangevoerd, bestond in dit geval een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek. De onder 1.2 vermelde verklaring van appellant, met name over het verblijf van zijn vriendin in zijn woning, biedt voldoende grondslag voor de bij het college ontstane twijfel aan de juistheid of volledigheid van de door appellant opgegeven leefsituatie. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door hem verstrekte informatie op een andere effectieve en voor hem minder ingrijpende wijze kon worden geverifieerd dan door middel van een huisbezoek.

4.4.

Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 23 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4350) komt in het algemeen groot gewicht toe aan het belang van een bijstandverlenend orgaan om - zo nodig - onmiddellijk een huisbezoek af te leggen teneinde een door een betrokkene opgegeven woonsituatie te verifiëren. De reden daarvan is dat anders de mogelijkheid bestaat dat in die woonsituatie tussentijds een wijziging wordt aangebracht, waardoor dit controlemiddel sterk aan effectiviteit inboet. Pas als betrokkene daar een voldoende zwaarwegend belang tegenover stelt, en bij betwisting aannemelijk maakt, dient dit belang van het bijstandverlenend orgaan daarvoor te wijken. Als in een dergelijke situatie niet van het onverwijld afleggen van een huisbezoek wordt afgezien, kan de weigering om daaraan medewerking te verlenen niet aan betrokkene worden tegengeworpen.

4.5.

Dat appellant eerst zijn woning wilde opruimen en daarvoor een half uur nodig had,

kan niet als een zwaarwegend belang als hiervoor onder 4.4 bedoeld worden aangemerkt. Appellant kan dan ook worden tegengeworpen dat hij geen medewerking heeft verleend

aan een - onmiddellijk in aansluiting op het gesprek van 12 november 2015 - af te leggen huisbezoek.

4.6.

Door de weigering van appellant om medewerking te verlenen aan het huisbezoek, heeft hij de op hem ingevolge artikel 17 van de PW rustende medewerkingsverplichting geschonden. Niet in geschil is dat het college als gevolg daarvan de woon- en leefsituatie niet heeft kunnen vaststellen. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand niet was vast te stellen.

4.7.

Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman als voorzitter en J.N.A. Bootsma en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2018.

(getekend) J.T.H. Zimmerman

De griffier is verhinderd te ondertekenen.