Home

Centrale Raad van Beroep, 12-06-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1834, 16/6980 PW

Centrale Raad van Beroep, 12-06-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1834, 16/6980 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
12 juni 2018
Datum publicatie
25 juni 2018
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:1834
Zaaknummer
16/6980 PW

Inhoudsindicatie

Proefplaatsing bij bedrijf met behoud van bijstand is voorziening gericht op arbeidsinschakeling ook al wordt arbeidsovereenkomst in zicht gesteld bij goed functioneren. Gedrag tijdens sollicitatiegesprek betreft niet het belemmeren van het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid. Geen schending van gedraging als bedoeld in art. 18 lid 4 onder g PW, zodat maatregel wordt herroepen.

Uitspraak

16 6980 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van

1 november 2016, 16/1443 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Helmond (college)

Datum uitspraak: 12 juni 2018

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.C.J. Schut hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2018. Namens appellant is

mr. Schut verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Slegers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving sinds 26 oktober 2013 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden. Hiervoor heeft appellant gewerkt als schilder. Op appellant waren ten tijde hier van belang de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de PW van toepassing.

1.2.

Bij brief van 19 juni 2015 heeft het college appellant meegedeeld dat hij is aangemeld voor een re-integratietraject bij de [groep] voor een werkstage bij [bedrijf 1]. Dit traject beslaat een periode van zes maanden en is gericht op het opdoen van werkervaring waarbij appellant is aangemeld voor de functie productiemedewerker. Appellant is daarop gestart met de werkzaamheden bij [bedrijf 1].

1.3.

Bij e-mailbericht van 15 oktober 2015 heeft een klantbegeleider van het werkgeversplein regio [regio] appellant bericht dat hij is aangemeld voor de functie reparateur pallets en dat hij wordt uitgenodigd voor een sollicitatiegesprek bij [bedrijf 2] op 19 oktober 2015. Er zal worden gestart met een proefplaatsing met behoud van bijstand voor de duur van

een maand. Bij goed functioneren zal een reguliere baan bij de werkgever worden aangeboden. Uit een e-mailbericht van 20 oktober 2015 van [B.] (B) van [bedrijf 2] blijkt dat appellant te laat kwam op het sollicitatiegesprek en dat binnen enkele minuten bleek dat appellant totaal niet geïnteresseerd was in deze baan. Appellant heeft niets met hout en zoals B begreep wilde appellant alleen schilderen en anders liever bij [bedrijf 1] blijven. Na enkele minuten is het gesprek beëindigd omdat B alleen echt gemotiveerde mensen een baan wil aanbieden.

1.4.

Appellant heeft op 5 november 2015 over het verloop van het sollicitatiegesprek onder meer verklaard dat hij een prettig gesprek heeft gehad met de werkgever en dat hij op de vraag naar zijn reactie als hij over een aantal weken nieuw werk in de schilderbranche aangeboden krijgt, te kennen heeft gegeven dit te aanvaarden omdat dit beter past binnen

zijn mogelijkheden. Appellant heeft verklaard dat hij het werk niet heeft geweigerd.

1.5.

Bij besluit van 5 november 2015, onder nuancering van de juridische grondslag gehandhaafd bij besluit van 5 april 2016 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand

van appellant met 100% verlaagd voor de duur van een maand en op basis van persoonlijke omstandigheden bepaald dat de bijstand van appellant in de maanden december 2015 en januari 2016 wordt verlaagd met 50%. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellant zich tijdens het sollicitatiegesprek bij [bedrijf 2] zodanig heeft gedragen dat hij niet in aanmerking is gekomen voor de functie en daarmee zijn kansen op werk heeft belemmerd door zijn gedrag. Door zijn gedrag heeft appellant zichzelf een kans om na een proefplaatsing betaald werk te verkrijgen ontnomen. Het college heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 18, vierde lid, aanhef en onder g, van de PW.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1.

Op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW stemt het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Op grond van het vierde lid verlaagt het college in ieder geval de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid, ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de volgende verplichtingen:

(…)

g. het naar vermogen verkrijgen, aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid niet belemmeren door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging of gedrag;

h. het gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

4.1.2.

Aan het vijfde lid is toepassing gegeven bij de Afstemmingsverordening

Participatiewet, IOAW en IOAZ Helmond 2015 (Afstemmingsverordening), die op 1 januari 2015 in werking is getreden. Op grond van artikel 10 van de Afstemmingsverordening wordt bij niet nakoming van artikel 18, vierde lid, van de PW een maatregel opgelegd van 100% voor de duur van een maand.

4.2.

De beroepsgrond dat een proefplaatsing bij [bedrijf 2] met behoud van bijstand ten onrechte door de rechtbank is gekwalificeerd als algemeen geaccepteerde arbeid, slaagt.

4.2.1.

Tussen partijen is niet in geschil - en ook de Raad gaat er gelet op het verhandelde ter zitting van uit - dat een proefplaatsing bij [bedrijf 2] met behoud van bijstand moet worden aangemerkt als een voorziening gericht op arbeidsinschakeling. De omstandigheid

dat na goed functioneren tijdens een proefplaatsing een arbeidsovereenkomst bij [bedrijf 2] in het vooruitzicht zou worden gesteld, betekent niet dat aan een proefplaatsing met behoud van bijstand een andere kwalificatie toekomt. Na afloop van het sollicitatiegesprek bij [bedrijf 2] heeft B bericht niet met appellant verder te willen. Daarmee staat ook vast dat op 19 oktober 2015 geen sprake was van een aanbod van algemeen geaccepteerde arbeid door een werkgever. Verder is tussen partijen niet in geschil dat op 19 oktober 2015 geen sprake was van een aan appellant door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling bij [bedrijf 2].

4.2.2.

Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld en het college heeft geconcludeerd, kan de gedraging van appellant tijdens het sollicitatiegesprek niet kan worden gekwalificeerd als

het belemmeren van het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid. Als het gesprek op

19 oktober 2015 goed zou zijn verlopen, dan zou dit immers hebben geleid tot het aanbieden door het college aan appellant van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling in de vorm van een proefplaatsing bij [bedrijf 2]. De gemachtigde van het college heeft ter zitting uitdrukkelijk verklaard dat in dit geval de voorziening gericht op arbeidsinschakeling niet is aangeboden aan appellant. Dat na een goed functioneren tijdens een dergelijke proefplaatsing een aanbod van algemeen geaccepteerde arbeid zou kunnen volgen, staat in een te ver verwijderd verband van de verweten gedraging. Een mogelijk aanbod van algemeen geaccepteerde arbeid door [bedrijf 2] zou pas kunnen volgen na het goed doorlopen van de proefplaatsing, zijnde een onzekere in de toekomst gelegen omstandigheid.

4.3.

Uit 4.2 tot en met 4.2.2 volgt dat het college er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat appellant de verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, aanhef en onder g, van

de PW niet is nagekomen. Omdat, zoals uit 4.2.2 volgt, naar het oordeel van het college geen aanbod tot proefplaatsing aan appellant is gedaan, wordt in dit geval niet toegekomen aan de vraag of appellant heeft voldaan aan de verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de PW. Dit betekent dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en een toereikende feitelijke grondslag ontbeert.

4.4.

De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad ziet aanleiding om gebruik te maken van de bevoegdheid om zelf in de zaak te voorzien. In aanmerking genomen dat het college

de verweten gedraging niet aannemelijk heeft gemaakt en ter zitting heeft verklaard dat er op 19 oktober 2015 geen sprake was van een aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling in de vorm van een proefplaatsing bij [bedrijf 2], zodat daarin geen andere grondslag kan zijn gelegen voor het opleggen van de in geschil zijnde maatregel, ziet de Raad aanleiding het besluit van 5 november 2015 te herroepen.

5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van bezwaar van appellant tot een bedrag van € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand. Tevens bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. De kostenveroordeling bedraagt in totaal € 3.006,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 5 april 2016;

-

herroept het besluit van 5 november 2016 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 5 april 2016;

-

veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.006,-;

-

bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en Y.J. Klik en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2018.

(getekend) G.M.G. Hink

(getekend) F. Dinleyici