Home

Centrale Raad van Beroep, 12-01-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:194, 14/1276 WIA

Centrale Raad van Beroep, 12-01-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:194, 14/1276 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
12 januari 2018
Datum publicatie
23 januari 2018
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:194
Zaaknummer
14/1276 WIA

Inhoudsindicatie

Artikel 120 van de Wet WIA. Geen volledige heroverweging op grond van het bezwaar. Bestreden besluit 1 in strijd met artikel 7:11 van de Awb. Bestreden besluit 2 komt niet geheel tegemoet, betrokken in beoordeling van de Raad. Zorgvuldig medisch onderzoek. Standpunt Uwv, geen toename beperkingen uit dezelfde oorzaak, wordt gevolgd. Geen overtuigend en onderbouwd medisch oordeel tegenover. Geen aanleiding deskundige. Wat in hoger beroep is aangevoerd, onvoldoende voor twijfel aan de juistheid standpunt Uwv over arbeidsongeschiktheid per 29 december 2012.

Uitspraak

14/1276 WIA, 16/704 WIA

Datum uitspraak: 12 januari 2018

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van

19 februari 2014, 13/7204 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van een enkelvoudige kamer van de Raad op 3 juli 2015. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär.

Na afloop van de zitting heeft de Raad besloten tot heropening van het onderzoek.

Bij brief van 12 november 2015 heeft het Uwv een op 12 november 2015 nader genomen besluit ingediend.

Namens appellante is een zienswijze gegeven op het besluit van 12 november 2015.

Hierna is de zaak verwezen naar een meervoudige kamer van de Raad.

Bij brieven van 30 en 31 maart 2016 zijn namens appellante nadere stukken in het geding gebracht.

Het geding is vervolgens behandeld ter zitting van de Raad op 1 april 2016. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich wederom laten vertegenwoordigen door mr. Bär.

Na afloop van de zitting heeft de Raad wederom besloten tot heropening van het onderzoek.

Bij brief van 8 augustus 2016 zijn namens appellante nadere stukken in het geding gebracht.

Op verzoek van de Raad heeft het Uwv enkele stukken ingezonden en bij brief van 6 september 2016 vragen van de Raad beantwoord.

Het geding is vervolgens weer behandeld ter zitting van de Raad op 1 december 2017. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende, voor dit geding van belang zijnde, feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante is op 1 april 1999 uitgevallen voor haar werk als postsorteerster met spanningsklachten ten gevolge van huwelijksproblemen, welke klachten gepaard gingen met lichamelijke klachten. In verband hiermee heeft zij per einde wachttijd een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 31 mei 2006 heeft het Uwv deze uitkering met ingang van 25 juli 2006 ingetrokken, omdat na herbeoordeling de mate van haar arbeidsongeschiktheid was afgenomen naar minder dan 15%.

1.2.

Van 1 januari 2010 tot 1 januari 2011 was appellante werkzaam als gastvrouw voor 32 uur per week. Met ingang van 1 januari 2011 heeft zij zich ziek gemeld in verband met klachten van het bewegingsapparaat en psychische klachten na een abortus. Naar aanleiding van de aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Uit zijn rapport van 18 februari 2013 volgt dat de verzekeringsarts onderzoek heeft verricht in het kader van de Wet WIA en in verband met de zogenoemde Amber-toets. De verzekeringsarts heeft bij appellante beperkingen vastgesteld ten aanzien van het sociaal en persoonlijk functioneren, alsmede enkele fysieke beperkingen en deze beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Verder heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat appellante andere klachten heeft dan gedurende de periode van 2000 tot 2006, zodat de Wet Amber niet van toepassing is. De arbeidsdeskundige heeft met inachtneming van de FML voor appellante geschikte functies geselecteerd en een verlies aan verdiencapaciteit berekend van 0%. Bij besluit van 26 februari 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 29 december 2012 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was.

1.3.

Appellante heeft tegen het besluit van 26 februari 2013 bezwaar gemaakt. Zij meent dat zij meer beperkingen heeft dan in de FML zijn opgenomen en dat de geselecteerde voorbeeldfuncties voor haar niet passend zijn. Voorts heeft zij aangevoerd dat de verzekeringsarts niet heeft aangetoond dat de Wet Amber niet van toepassing is.

1.4.

De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 1 augustus 2013 zijn heroverweging van de medische beoordeling van de verzekeringsarts beperkt tot de gezondheidssituatie van appellante met ingang van 29 december 2012. Hij heeft de door appellante gemelde lichamelijke en psychische klachten beschreven en deze klachten vervolgens uitvoerig besproken, mede aan de hand van de vele door appellante in bezwaar ingebrachte medische informatie van de behandelend sector. Het uitgebreide scala van lichamelijke klachten dat appellante presenteert kan bij onderzoek niet bevestigd worden. Aanvullend onderzoek laat hem zien dat de aangegeven psychische problematiek beperkt van aard moet worden geacht. Voor de medicatie tegen haar psychische klachten gebruikt appellante al enige tijd Cymbalta in lage dosering zonder bijwerkingen. Voor dit medicijn is nog enige beperking aangegeven in de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep concludeert dat de stelling van appellante dat zij wegens haar medicatie en psychische gesteldheid en meerdere lichamelijke klachten meer beperkt moet worden geacht dan in de FML aangegeven, niet gedeeld kan worden.

1.5.

De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft na heroverweging twee voorbeeldfuncties geschrapt, maar in zijn rapport van 5 augustus 2013 geconcludeerd dat er voldoende functies resteren waarop de schatting kan worden gebaseerd. Het verlies aan verdiencapaciteit blijft 0%. Met verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het Uwv bij besluit van 5 augustus 2013 (bestreden besluit 1) het bezwaar ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen aanleiding de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken die aan bestreden besluit 1 ten grondslag liggen onzorgvuldig of onvolledig te achten. De verzekeringsartsen hebben appellante onderzocht en de informatie van de behandelend sector in hun beoordeling meegenomen. De voorhanden zijnde medische gegevens geven onvoldoende steun voor het standpunt van appellante dat haar beperkingen per 29 december 2012, vastgelegd in de FML, zijn onderschat. Daarbij heeft de rechtbank erop gewezen dat volgens vaste rechtspraak van de Raad er slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten. Mede gelet hierop heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om een nader medisch onderzoek door een door de rechtbank aan te wijzen deskundige te doen instellen. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de rapporten van Instituut Psychosofia niet toegankelijk en inzichtelijk zijn opgesteld. De rapporten geven de rechtbank geen aanleiding het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voor onjuist te houden. Uit de vaste rechtspraak van de Raad volgt dat aan diagnosestelling door Instituut Psychosofia niet de waarde kan worden gehecht die appellante daaraan gehecht wil zien. De rechtbank heeft verder overwogen dat het Uwv ter zitting van de rechtbank heeft uiteengezet dat een Amber-situatie in het geval van appellante niet aan de orde is. Ten slotte heeft de rechtbank de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 1 onderschreven.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen in de FML. De verzekeringsartsen hebben de juistheid van de FML onvoldoende gemotiveerd. Voorts heeft het Uwv ten onrechte geoordeeld dat haar huidige psychische klachten niet voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak als de psychische klachten in 2006. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante diverse rapporten van Instituut Psychosofia en andere medische stukken overgelegd. Het bevreemdt dat de rechtbank erover klaagt dat de rapporten van Instituut Psychosofia niet toegankelijk of inzichtelijk zijn, terwijl zij niet om opheldering heeft gevraagd. Appellante heeft de Raad verzocht over te gaan tot benoeming van een onafhankelijke deskundige, omdat de verzekeringsartsen van het Uwv geen onafhankelijke artsen zijn en er daarom geen sprake is van equality of arms. Ten slotte heeft appellante verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van alle geleden schade.

3.2.

Het Uwv heeft in het verweerschrift verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.

3.3.

Bij brief van 12 november 2015 heeft het Uwv het nadere besluit van 12 november 2015 (bestreden besluit 2) inzake toepassing van de Wet Amber overgelegd. Bij dit besluit heeft het Uwv naar aanleiding van de ziekmelding van 3 januari 2011, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 november 2015, geweigerd appellante in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering (lees: WAO-uitkering) omdat de op 3 januari 2011 gemelde klachten een andere oorzaak hebben dan het geval was bij de WAO-uitkering, die appellante ontving in de periode van 2000 tot 2006.

3.4.

In haar bij brief van 22 december 2015 gegeven zienswijze op bestreden besluit 2 heeft appellante aangevoerd – kort gezegd – dat haar klachten zowel in de periode 2000 tot 2006 als per 3 januari 2011 voortkomen uit dezelfde oorzaak. Een rouwreactie sluit de diagnose PTSS en persoonlijkheidsstoornis niet uit, aldus appellante.

3.5.

Het Uwv heeft de brief van 22 december 2015 van appellante beschouwd als een bezwaarschrift tegen bestreden besluit 2 en bij besluit van 18 februari 2016, na heroverweging op 10 februari 2016 door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.

4. Het oordeel van de Raad.

4.1.1.

De Raad stelt voorop dat artikel 120 van de Wet WIA bepaalt, voor zover van belang, dat geen recht heeft op uitkering op grond van de Wet WIA de persoon die recht heeft op heropening van de uitkering op grond van artikel 43a van de WAO. De Raad heeft eerder geoordeeld (onder meer de uitspraak van 5 juni 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI7698) dat beantwoording van de vraag of een betrokkene op grond van artikel 43a van de WAO na vervulling van de wachttijd van vier weken voor een WAO-uitkering in aanmerking had kunnen worden gebracht voorafgaat aan de vraag of de betrokkene in aanmerking kan worden gebracht voor een WIA-uitkering. Immers had de betrokkene opnieuw een WAO-uitkering toegekend gekregen, dan was het Uwv gelet op artikel 120 van de Wet WIA aan een beoordeling op grond van de Wet WIA niet toegekomen. Hieruit vloeit voort dat er geen volledige heroverweging op grond van het bezwaar heeft plaatsgevonden. Bestreden besluit 1 is dan ook in strijd met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genomen.

4.1.2.

De Raad stelt vervolgens vast dat bestreden besluit 2 niet geheel tegemoet komt aan het beroep van appellante. Bestreden besluit 2 is aan te merken als een wijziging van bestreden besluit 1 als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb nu het berust op dezelfde feitelijke grondslag. Het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 moet daarom worden aangemerkt als mede betrekking te hebben op bestreden besluit 2, omdat niet is gebleken dat appellante daarbij onvoldoende belang heeft. Bestreden besluit 2 wordt om die reden in de beoordeling van de Raad betrokken. Zoals de Raad eerder heeft overwogen en beslist (bijvoorbeeld de uitspraak van 14 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2300) betekent dit ook dat tegen bestreden besluit 2 geen bezwaar openstond. Het in 3.5 genoemd besluit van 18 februari 2016 is dus onbevoegd genomen en komt daarom voor vernietiging in aanmerking.

4.1.3.

Uit wat is overwogen in 4.1.1 en 4.1.2 vloeit voort dat de Raad eerst het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 zal beoordelen, voordat hij toekomt aan de beoordeling van het hoger beroep van appellante tegen de aangevallen uitspraak.

Beroep tegen bestreden besluit 2, het Amber-besluit

4.2.1.

Op grond van artikel 43a van de WAO vindt, zodra de arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd, toekenning van een WAO-uitkering plaats aan degene wiens arbeidsongeschiktheid wegens afneming van arbeidsongeschiktheid is ingetrokken en die binnen vijf jaar na de intrekking arbeidsongeschikt is geworden, als die arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die in verband waarmee de ingetrokken uitkering werd genoten.

4.2.2.

Tussen partijen is niet in geschil, en ook voor de Raad staat vast, dat de medische beperkingen van appellante binnen vijf jaar na de datum van intrekking van de WAO‑uitkering, 25 juli 2006, zijn toegenomen. Het geschil gaat over de vraag of die toename met ingang van 1 januari 2011 is voortgekomen uit dezelfde ziekteoorzaak.

4.2.3.

Vaste rechtspraak is dat buiten twijfel moet staan dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid is voortgevloeid uit een andere ziekteoorzaak, wil het bepaalde in artikel 43a van de WAO niet van toepassing zijn. De bewijslast rust in beginsel op degene die het standpunt huldigt dat er geen verband bestaat tussen de eerdere en de latere uitval (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 19 december 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG8576).

4.3.1.

De verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben een zorgvuldig onderzoek ingesteld naar de psychische en lichamelijke klachten van appellante. De verzekeringsarts heeft appellante onderzocht op het spreekuur. De verzekeringsartsen hebben het dossier bestudeerd, waaronder de eerdere beoordelingen in de periode van 2000 tot 2006, en bij hun onderzoek de beschikking gehad over informatie van de behandelend sector. In hun rapporten zijn zij kenbaar ingegaan op de vele klachten van appellante en hebben daarbij gerefereerd aan de informatie van de behandelend sector. Wat betreft de zorgvuldigheid van het onderzoek wordt tevens in overweging genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep steeds met een rapport heeft gereageerd op de door appellante in de loop van de procedure naar voren gebrachte gronden. Er zijn dan ook geen aanwijzingen dat de verzekeringsgeneeskundige rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen. Deze rapporten bevatten geen inconsistenties en zijn concludent.

4.3.2.

In zijn aan het besluit van 18 februari 2016 ten grondslag liggend rapport van 10 februari 2016, nader toegelicht in het rapport van 5 september 2016, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderbouwd dat er geen enkele twijfel bestaat over het gegeven dat er sprake is van twee verschillende ziekteoorzaken. Hij heeft geconcludeerd dat de aanpassingsstoornis in 2000 als reactie op de relatieproblematiek niet hetzelfde oorzakelijk verband heeft als de rouwreactie na een door de partner afgedwongen abortus in 2011, ongeacht het gegeven dat het hier een en dezelfde persoon betreft die in 2000 een aantal van dezelfde persoonskenmerken met zich meedroeg als in 2011. Volgens deze arts zijn zelfs de ziektebeelden naar aanleiding, ernst, presentatie en diagnose onderscheidend geweest.

4.3.3.

Het standpunt van het Uwv dat met de deugdelijk gemotiveerde en onderbouwde conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep buiten twijfel is dat met ingang van 1 januari 2011 geen sprake is van toegenomen beperkingen die voortvloeien uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid op grond waarvan appellante tot 2006 ongeschikt was, wordt gevolgd. De tot 2006 geldende beperkingen hielden verband met een aanpassingsstoornis door huwelijksproblemen. Van toegenomen psychische beperkingen per 1 januari 2011 die niet uit een kennelijk andere ziekteoorzaak voortvloeien is geen sprake. Tegenover het verzekeringsgeneeskundig oordeel waarop het Uwv zich baseert, heeft appellante geen overtuigend en onderbouwd medisch oordeel gesteld dat doet twijfelen aan de juistheid van het standpunt van het Uwv dat ten grondslag ligt aan bestreden besluit 2. Hieruit volgt dat er onvoldoende aanknopingspunten bestaan voor het benoemen van een deskundige.

4.3.4.

Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat er zonder onderzoek door een onafhankelijke deskundige op verzoek van de Raad sprake zou zijn van een oneerlijk proces en strijd is met artikel 6 van het EVRM, omdat de verzekeringsartsen in dienst zijn van het Uwv. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226. Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Appellante heeft in alle instanties (ruim) gebruik gemaakt van de mogelijkheid om nadere stukken in te dienen. Appellante is voldoende in gelegenheid gesteld om weerwoord te bieden aan wat de verzekeringsartsen hebben aangevoerd ter onderbouwing van bestreden besluit 2.

4.3.5.

Uit 4.2.1 tot en met 4.3.4 volgt dat het Uwv terecht heeft geweigerd aan appellante met ingang van 3 januari 2011 een WAO-uitkering toe te kennen.

Hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, het WIA-besluit

4.4.1.

In geschil is ten gronde de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 29 december 2012 heeft vastgesteld op minder dan 35%.

4.4.2.

De gronden die door appellante in hoger beroep zijn aangevoerd, zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat aan bestreden besluit 1 ten grondslag ligt zorgvuldig is en dat er geen reden bestaat om aan te nemen dat de beperkingen niet juist zijn weergegeven in de FML. De overwegingen van de rechtbank die tot dat oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Naar aanleiding van wat in hoger beroep is aangevoerd wordt daar het volgende aan toegevoegd.

4.4.3.

Er zijn in de vele medische stukken in dit geding geen aanknopingspunten te vinden voor het standpunt dat appellante op objectief medische gronden meer of zwaarder beperkt is dan in de FML is weergegeven. De conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de in hoger beroep overgelegde stukken geen nieuwe medische feiten bevatten die op de datum in geding, 29 december 2012, zien, wordt gevolgd. Wat betreft de rapporten van het Instituut Psychosofia wordt nog overwogen dat deze relevante argumenten kunnen bevatten ter onderbouwing van het standpunt van appellante. In die rapporten worden echter geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat voor appellante op de datum in geding zwaardere beperkingen zouden moeten worden aangenomen.

4.4.4.

Geconcludeerd wordt dat wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, onvoldoende is voor twijfel aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Hieruit volgt dat er geen aanleiding is voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige. Daarbij wordt verwezen naar 4.3.4, wat ook geldt voor het

WIA-besluit.

4.4.5.

Uitgaande van de juistheid van de FML bestaat er evenmin aanleiding voor het oordeel dat de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht voor appellante niet geschikt zouden zijn. In de arbeidskundige rapporten is dit inzichtelijk en overtuigend toegelicht.

4.4.6.

Uit 4.4.1 tot en met 4.4.5 volgt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 29 december 2012 geen recht heeft op een WIA-uitkering.

Conclusie

5.1.

Het hoger beroep van appellante slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het beroep tegen bestreden besluit 1 is gegrond. Bestreden besluit 1 moet wegens strijd met artikel 7:11 van de Awb worden vernietigd. Gelet op wat is geconcludeerd in 4.4.6 zal de Raad bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit 1 geheel in stand blijven.

5.2.

Het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 moet ongegrond worden verklaard. Het besluit van 18 februari 2016 moet worden vernietigd.

5.3.

Bij deze beslissing is er geen grond het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade toe te wijzen.

6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 1.002,- aan kosten van rechtsbijstand in beroep en op € 751,50,- aan kosten van rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.753,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

in het geding 14/1276

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep tegen het besluit van 5 augustus 2013 gegrond en vernietigt dat besluit;

-

bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 5 augustus 2013 geheel in stand blijven;

-

veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 1.753,50;

-

bepaalt dat het Uwv appellante het door haar betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep van in totaal € 166,- vergoedt.

-

in het geding 16/704 verklaart het beroep tegen het besluit van 12 november 2015 ongegrond;

-

vernietigt het besluit van 18 februari 2016.

in beide gedingen:

- wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en J.P.M. Zeijen en

D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2018.

(getekend) R.E. Bakker

(getekend) H. Achtot

TM