Home

Centrale Raad van Beroep, 03-07-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1986, 17-379 PW

Centrale Raad van Beroep, 03-07-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1986, 17-379 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
3 juli 2018
Datum publicatie
9 juli 2018
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:1986
Zaaknummer
17-379 PW

Inhoudsindicatie

Hoofdverblijf. Extreem laag waterverbruik. Vooronderstelling. Verduidelijking rechtspraak over extreem laag waterverbruik: maximaal 7 m3 water per jaar per huishouden betekent extreem laag waterverbruik. Appellante verbruikte 3 tot 5 m3 per jaar op grond waarvan vooronderstelling is gerechtvaardigd dat zij haar hoofdverblijf niet had op uitkeringsadres. Tegendeel heeft zij niet aannemelijk gemaakt.

Uitspraak

17 379 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van

7 december 2016, 16/2332 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)

Datum uitspraak: 3 juli 2018

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E.J. Luursema, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Luursema. Het college is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontving sinds 1 mei 1996 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. Appellante staat ingeschreven op het adres [adres] (uitkeringsadres).

1.2.

In het kader van een themacontrole genaamd ‘waterproof’ zijn in 2014 adressen onderzocht die in 2013 een waterverbruik van minder dan 5 m³ hadden. Daarbij is ook onderzoek gedaan naar het uitkeringsadres. Naar aanleiding van de uitkomsten van deze controle zijn twee medewerkers van de gemeente Groningen een nader onderzoek gestart naar de woon- en leefsituatie van appellante. In het kader van dit onderzoek zijn onder andere gegevens ingewonnen over het aanbieden van huisvuil op het uitkeringsadres en zijn verbruiksgegevens opgevraagd bij het Waterbedrijf Groningen en bij Essent. Daarvan is verslag gedaan in een rapport van 5 december 2014. Vervolgens is appellante tweemaal uitgenodigd voor een gesprek. Appellante heeft aan beide uitnodigingen geen gehoor gegeven. Bij besluit van 13 februari 2015 is de bijstand van appellante, na een opschorting, met ingang van 27 november 2014 ingetrokken.

1.3.

Op 15 december 2014 heeft appellante opnieuw bijstand aangevraagd. Daarbij heeft appellante te kennen gegeven dat zij haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres heeft. Naar aanleiding van deze aanvraag hebben twee medewerkers van de Dienst sociale Zaken en Werk van de gemeente Groningen (medewerkers) een onderzoek ingesteld naar de feitelijke woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader hebben de medewerkers op 22 januari 2015 met appellante een gesprek gevoerd en aansluitend een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres. Tijdens dit gesprek heeft appellante onder andere verklaard dat zij al zestien jaar een vriendin heeft die in Duitsland woont en dat zij de helft van de tijd bij haar doorbrengt. Over het huisbezoek staat vermeld dat de woning een bewoonde indruk maakte. Tijdens het huisbezoek is de stand van de watermeter opgenomen. De stand was 737 m3. Op 13 februari 2015 hebben de medewerkers opnieuw een gesprek met appellante gevoerd. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in rapporten van 27 januari en 23 februari 2015. Het college heeft vervolgens aan appellante met ingang van 15 december 2014 weer bijstand toegekend.

1.4.

Het onderzoek naar de woon- en leefsituatie is vervolgens overgedragen aan de sociale recherche. Op 2 oktober 2015 is appellante door twee sociaal rechercheurs verhoord. De bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche zijn neergelegd in rapporten van

20 oktober 2015 en 11 november 2015.

1.5.

De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van

28 oktober 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 april 2016 (bestreden besluit), de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2011 tot en met 26 november 2014 in te trekken en de over die periode verstrekte bijstand tot een bedrag van in totaal € 58.266,54 van appellante terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante in die periode niet haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Door dit niet aan het college te melden heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Daarnaast heeft appellante in de jaren 2012 tot en met 2014 elk jaar meer dan de toegestane periode van 28 dagen in het buitenland verbleven. Door de onduidelijkheid over de woonsituatie van appellante kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd op de hierna te bespreken gronden.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De periode in geding loopt van 1 januari 2011 tot en met 26 november 2014.

4.2.

Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.

4.3.

De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.

4.4.

Uit de gegevens van Waterbedrijf Groningen volgt dat in de te beoordelen periode op het uitkeringsadres sprake was van een waterverbruik van 3 tot 5 m³ per jaar.

4.5.

De Raad ziet aanleiding om zijn eerdere rechtspraak over extreem laag waterverbruik te verduidelijken. Bij een verbruik van maximaal 7 m³ water per jaar per huishouden - ongeacht het aantal personen van dit huishouden - is sprake van een extreem laag waterverbruik. Daarbij is het volgende van belang. Het Nationaal instituut voor budgetvoorlichting (Nibud) hanteert voor een eenpersoonshuishouden een gemiddeld waterverbruik van 46 m³ per jaar. Het Nibud heeft voor het vaststellen van dit gemiddelde gebruikgemaakt van gegevens van de Vereniging van Waterbedrijven in Nederland (Vewin). Een extreem laag verbruik rechtvaardigt de vooronderstelling dat de betrokkene(n) niet zijn hoofdverblijf heeft/hebben op het uitkeringsadres. Het is in deze situatie aan de betrokkene(n) om het tegendeel aannemelijk te maken.

4.6.

Gelet op 4.5 wordt het waterverbruik op het uitkeringsadres in de periode in geding aangemerkt als extreem laag. Dat betekent dat de vooronderstelling gerechtvaardigd is dat appellante in die periode niet haar hoofdverblijf had op dit adres. Appellante is er niet in geslaagd het tegendeel aannemelijk te maken. De stelling van appellante dat zij zuinig leeft en in verband met klachten van eczeem minder vaak doucht, is niet afdoende om een dermate laag waterverbruik te verklaren. Het standpunt van appellante dat de zogenaamde standtijd van haar watermeter in 2011 was verstreken en de watermeter daarom het waterverbruik mogelijk niet goed geregistreerd heeft, vormt geen aanleiding voor een ander oordeel. Daarbij is van belang dat uit de door appellante overgelegde gegevens van het Waterbedrijf Groningen blijkt dat de watermeter op 10 november 2017 is vervangen. De stand van de meter was toen 805 m3. Bij het huisbezoek op 22 januari 2015 was de meterstand 737 m3. Hieruit volgt dat in de periode van 22 januari 2015 tot 10 november 2017 op het uitkeringsadres sprake is geweest van een waterverbruik van 68 m³. Dit komt neer op een gemiddeld verbruik van ruim 22 m³ per jaar. Dat is vier tot vijf keer zo veel als het waterverbruik in de periode in geding. Dat de watermeter stuk was, is niet aannemelijk. Het oplopen van de meterstand na het huisbezoek wijst er juist op dat de meter het verbruik nog registreerde. Het gemiddelde verbruik in de periode 22 januari 2015 tot 1 januari 2017 per jaar strookt ook met het verbruik zoals dat in de jaren voorafgaand aan de periode in geding is geregistreerd, namelijk 25 m³ in 2008, 25 m³ in 2009 en 22 m³ in 2010.

4.7.

Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het college zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante in de periode in geding niet woonde op het uitkeringsadres, zodat het college gehouden was de bijstand van appellante over die periode in te trekken. De gronden over het aanbieden van huisvuil en het verblijf van appellante in het buitenland, behoeven om die reden geen bespreking meer.

4.8.

Uit 4.7 volgt het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en J.L. Boxum en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2018.

(getekend) A. Stehouwer

(getekend) C.A.E. Bon