Home

Centrale Raad van Beroep, 17-07-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2223, 16/7384 PW

Centrale Raad van Beroep, 17-07-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2223, 16/7384 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
17 juli 2018
Datum publicatie
23 juli 2018
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:2223
Zaaknummer
16/7384 PW

Inhoudsindicatie

Afgewezen aanvraag in verband met vermogen boven de grens. Lening dateert van na vermogensvaststelling. Beroep op opgewekte verwachting slaagt niet.

Uitspraak

16 7384 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 22 november 2016, 16/819 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Bergen (college)

Datum uitspraak: 17 juli 2018

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.P.J.L. Appelman, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek ingediend om veroordeling van het college tot vergoeding van schade.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Appelman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. B.G. Diepeveen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante heeft zich op 16 juni 2015 gemeld om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) aan te vragen. Op 20 juni 2015 heeft zij de aanvraag ingediend.

1.2.

Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een Consulent Werk en Inkomen, werkzaam bij de gemeente Bergen (consulent), een onderzoek ingesteld. In dat kader heeft de consulent onder meer appellante uitgenodigd voor een intakegesprek op 8 juli 2015 en bij appellante gegevens opgevraagd. Op basis van de door appellante verstrekte gegevens heeft de consulent het vermogen van appellante per 16 juni 2015 vastgesteld. Daarbij zijn de volgende positieve componenten in aanmerking genomen:

Betaalrekening € 1.412,86

Spaarrekening € 738,94

Aandelen Alex € 5.041,14

Aandelen ING € 4.544,07

Auto tot een bedrag van € 3.075,00

Pensioen na afkoop € 3.873,84

Van de tegoeden van appellante is een bedrag van € 686,31, bestemd voor levensonderhoud, buiten beschouwing gelaten. De consulent heeft het vermogen van appellante uiteindelijk vastgesteld op € 18.005,54. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 27 augustus 2015.

1.3.

In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van

3 september 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 februari 2016 (bestreden besluit), de aanvraag van appellante af te wijzen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat het totale vermogen van appellante € 18.005,54 bedraagt, wat hoger is dan de voor haar geldende vermogensgrens.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college bij de vaststelling van het vermogen op de meldingsdatum, 16 juni 2015, terecht de afkoopwaarde van het pensioen in de berekening van het vermogen heeft betrokken. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het college terecht een lening ten bedrage van € 3.000,- die appellante had bij haar ouders, niet in aanmerking heeft genomen, nu deze lening pas op 10 juli 2015 is overeengekomen. Met het college is de rechtbank van oordeel dat een uitdrukkelijke, onvoorwaardelijke en ondubbelzinnige toezegging van de consulent, dat de lening in mindering op het vermogen zou worden gebracht, niet is komen vast te staan.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de PW heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege. Tot die middelen behoort onder meer het vermogen, bedoeld in artikel 34, eerste lid, van de PW, te weten de waarde van de bezittingen waarover wordt beschikt of redelijkerwijs kan worden beschikt, alsmede de middelen die worden ontvangen in de periode waarover algemene bijstand is toegekend, voor zover deze geen inkomen betreffen als bedoeld in de artikelen 32 en 33 van de PW. Van het vastgestelde vermogen blijft ingevolge artikel 34, derde lid, aanhef en onder a, van de PW voor een alleenstaande ouder, zoals appellante, ten tijde hier van belang € 11.790,- buiten beschouwing.

4.2.

Appellante heeft in de eerste plaats aangevoerd dat het college bij de berekening van haar vermogen ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de schuld van € 3.000,-, die zij bij haar ouders had. Appellante stelt in dat verband dat zij heeft mogen vertrouwen op mededelingen van de consulent tijdens het intakegesprek op 8 juli 2015. Volgens appellante is toen met de consulent besproken dat de schuld aan haar ouders op het vastgestelde vermogen in mindering zou worden gebracht indien wordt voldaan aan de voorwaarden dat de schuld aan haar ouders schriftelijk is vastgelegd en er een betalingsverplichting aan verbonden is. Appellante heeft vervolgens een overeenkomst van lening overgelegd, waarin ook de vereiste betalingsverplichting is opgenomen. In de tweede plaats heeft appellante aangevoerd dat het college ten onrechte de afkoopwaarde van het pensioen ten bedrage van € 3.873,84 in de berekening van haar vermogen heeft betrokken.

4.3.

Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 juni 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA8340) dient aan de hand van de feitelijke inkomens- en vermogenssituatie op de beoogde aanvangsdatum van de bijstand, in dit geval 16 juni 2015 (peildatum), te worden bezien of in aanmerking te nemen middelen van de betrokkene aan verlening van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand in de weg staan. Deze rechtspraak heeft onder de werking van de PW zijn gelding behouden.

4.4.

Niet in geschil is dat alleen als het college zowel ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de schuld van appellante aan haar ouders alsook ten onrechte de afkoopwaarde van het pensioen in de berekening van het vermogen van appellante heeft betrokken, het vermogen van appellante op de peildatum lager is dan de voor haar geldende vermogensgrens.

4.5.

Vaststaat dat de lening op 10 juli 2015, derhalve ruimschoots na de peildatum, is overeengekomen. Uit de onder 4.3 weergegeven rechtspraak volgt dat het college de lening terecht niet heeft betrokken in de berekening van het vermogen waarover appellante op de peildatum kon beschikken.

4.6.

Het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.

4.6.1.

Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan alleen worden gehonoreerd indien sprake is van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging, die gerechtvaardigde verwachtingen heeft gewekt. Daarvan is, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, geen sprake. In het verslag van het intakegesprek is vermeld dat appellante heeft meegedeeld dat haar ouders haar financieel ondersteunen en dat de consulent naar aanleiding van deze mededeling appellante heeft voorgehouden dat die financiële ondersteuning als middel kan worden aangemerkt. Daarop heeft appellante geantwoord dat zij het bedrag moet terugbetalen. Vervolgens is tussen de consulent en appellante ter sprake gekomen dat appellante het een en ander nog op papier zou zetten. Op 12 juli 2015 heeft appellante de op 10 juli 2015 door haarzelf en haar ouders ondertekende overeenkomst van lening ingeleverd.

4.6.2.

Nergens blijkt uit het verslag van het intakegesprek dat, zoals appellante betoogt, de consulent heeft toegezegd dat de schuld aan haar ouders op het vastgestelde vermogen in mindering zou worden gebracht. Uit de onder 4.6.1 beschreven gang van zaken valt veeleer af te leiden dat met het overleggen van een overeenkomst van lening kennelijk werd beoogd te bewerkstelligen dat de financiële steun van de ouders voor de toepassing van de PW niet als een op de bijstand in mindering te brengen middel zou worden aangemerkt. Dat appellante uit het gesprek met de consulent zelf de conclusie heeft getrokken dat de schuld aan haar ouders op het vermogen in mindering zou worden gebracht, moet voor haar rekening en risico worden gelaten.

4.7.

Uit wat onder 4.5 tot en met 4.6.2 is overwogen volgt reeds dat appellante gedurende de te beoordelen periode kon beschikken over een vermogen boven de voor haar geldende vermogensgrens. De beroepsgrond gericht tegen het in aanmerking nemen van de afkoopwaarde van het pensioen behoeft daarom geen bespreking meer.

4.8.

Uit 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot vergoeding van schade geen grond. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

bevestigt de aangevallen uitspraak;

-

wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.

Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en J.J.A. Kooijman en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2018.

(getekend) J.L. Boxum

(getekend) J. Tuit