Home

Centrale Raad van Beroep, 24-07-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2250, 17/4838 PW

Centrale Raad van Beroep, 24-07-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2250, 17/4838 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
24 juli 2018
Datum publicatie
30 juli 2018
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:2250
Zaaknummer
17/4838 PW

Inhoudsindicatie

Afgewezen aanvraag bijzondere bijstand kosten griffierecht. Geen belang meer omdat de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Uitspraak

17 4838 PW

Datum uitspraak: 24 juli 2018

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

21 april 2017, 16/5227 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het Drechtstedenbestuur (bestuur)

PROCESVERLOOP

Appellant hoger beroep ingesteld.

Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2018. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door E.J. van Zwieten en

C.A.M. Nusteling.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant heeft bij brief van 26 april 2016 bijzondere bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) aangevraagd voor de kosten van griffierecht van € 168,- voor een procedure bij de rechtbank Rotterdam met procedurenummer ROT 16/2654 (aanvraag 1) en voor de kosten van griffierecht van € 168,- voor een procedure bij de rechtbank Rotterdam met procedurenummer ROT 16/2655 (aanvraag 2). Appellant heeft daarbij toegelicht dat aanvraag 1 betrekking heeft op een procedure tegen Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond (JBRR) om dossierinzage te verkrijgen bij de pleegzorginstelling van zijn zoon. Aanvraag 2 heeft betrekking op een procedure tegen JBRR met betrekking tot een verzoek in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Appellant heeft verzocht om informatie over de directeur, de ondernemingsraad, de cliëntenraad en de certificering van de JBRR. De JBRR heeft niet gereageerd op dit verzoek.

1.2.

Het bestuur heeft bij brief van 13 mei 2016 appellant verzocht om nadere gegevens over te leggen, waaronder bewijsstukken waaruit de noodzaak blijkt van de te voeren procedures. Appellant heeft bij brief van 14 mei 2016 gereageerd op dit verzoek en een aantal gegevens overgelegd.

1.3.

Bij besluit van 25 mei 2016 heeft het bestuur bijzondere bijstand voor aanvraag 1 toegekend en bijzondere bijstand voor aanvraag 2 geweigerd.

1.4.

Bij besluit van 5 juli 2016 (bestreden besluit) heeft het bestuur het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 mei 2016 voor wat betreft de toekenning van bijzondere bijstand voor aanvraag 1 niet-ontvankelijk verklaard en voor wat betreft de weigering van bijzondere bijstand voor aanvraag 2 ongegrond. Aan het bestreden besluit heeft het bestuur ten grondslag gelegd dat appellant geen procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn bezwaar tegen het toekennen van bijzondere bijstand. Wat betreft de weigering van bijzondere bijstand, heeft het bestuur zich op het standpunt gesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kosten van de procedure noodzakelijk zijn. De procedure waarvoor het griffierecht moet worden betaald, heeft betrekking op een Wob-verzoek. Door middel van het verzoek wenst appellant informatie te verkrijgen over de gang van zaken bij de Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond. Volgens het bestuur betreft dit algemene informatie en appellant heeft geen redenen gegeven waarom (het verkrijgen van) deze informatie voor hem noodzakelijk is.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit

niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft daartoe - samengevat weergegeven - overwogen dat het beroep nog uitsluitend betrekking heeft op bijzondere bijstand voor het griffierecht voor de procedure met kenmerk ROT 16/2655. De nota griffierecht waarvoor appellant bijzondere bijstand heeft aangevraagd, heeft betrekking op het beroep van appellant wegens het niet tijdig nemen van een besluit op een Wob-verzoek. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat deze procedure niet inhoudelijk is behandeld, omdat appellant de nota griffierecht niet binnen de betaaltermijn heeft voldaan. Dit betekent dat de kosten waarvoor de bijzondere bijstand is aangevraagd, niet zijn gemaakt en ook niet meer kunnen worden gemaakt, omdat het betreffende beroep inmiddels is geëindigd met een

niet-ontvankelijkverklaring.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van 28 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA1518) is van voldoende procesbelang sprake als het resultaat, dat de indiener van een bezwaar- of (hoger) beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van voldoende procesbelang.

4.2.

Niet in geschil is dat de genoemde procedure bij de rechtbank is uitgemond in een

niet-ontvankelijkverklaring door de rechtbank wegens niet tijdige voldoening van het griffierecht. Hiertegen heeft appellant geen verzet aangetekend. Aangezien de niet tijdige voldoening van het griffierecht onder de gegeven omstandigheden niet kan worden hersteld, betekent dit dat de kosten zich thans niet meer voordoen. Appellant kan met het verkrijgen van bijzondere bijstand dus niet meer het door hem beoogde doel bereiken, te weten: het voeren van beroepsprocedures in de zaken waarop het griffierecht betrekking had. Een oordeel van de rechtbank hierover kon voor appellant dan ook feitelijk geen betekenis meer hebben.

4.3.

De stelling van appellant dat zijn procesbelang is gelegen in het verkrijgen van een dwangsom in de procedure over het niet tijdig beslissen op zijn Wob-verzoek, kan geen procesbelang opleveren. Door de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep tegen het niet tijdig beslissen kan appellant immers geen oordeel verkrijgen over de vraag of het bestuur als gevolg daarvan een dwangsom heeft verbeurd.

4.4.

Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2018.

(getekend) A.B.J. van der Ham

(getekend) P.C. de Wit

IJ