Centrale Raad van Beroep, 24-07-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2252, 17/4840 PW
Centrale Raad van Beroep, 24-07-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2252, 17/4840 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 24 juli 2018
- Datum publicatie
- 30 juli 2018
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2018:2252
- Zaaknummer
- 17/4840 PW
Inhoudsindicatie
Afgewezen aanvraag bijzondere bijstand griffierecht. Geen noodzakelijke kosten. De beslissing op het verzoek van de biologische vader om inzage in het dossier van zijn dochter is geen besluit waartegen beroep open staat. De bestuursrechter was onbevoegd om van het beroep kennis te nemen.
Uitspraak
17 4840 PW
Datum uitspraak: 24 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
21 april 2017, 16/5229 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het Drechtstedenbestuur (bestuur)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2018. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door E.J. van Zwieten en C.A.M. Nusteling.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft bij brief van 27 februari 2016 bijzondere bijstand ingevolge de Participatiewet aangevraagd voor de kosten van griffierecht ten bedrage van € 168,- voor een procedure bij de rechtbank Rotterdam.
Bij besluit van 7 april 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 juni 2016 (bestreden besluit), heeft het bestuur de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het bestuur ten grondslag gelegd dat appellant de noodzaak van de procedure niet aannemelijk heeft gemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat de gevoerde procedure wel noodzakelijk was.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet, voor zover hier van belang, heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 22 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ9223) kan de noodzaak voor het maken van kosten van griffierecht in beginsel worden aangenomen als krachtens toevoeging rechtsbijstand is verleend. Indien - zoals in het geval van appellant - van een toevoeging geen sprake is, dient het bijstandverlenend orgaan zich aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval zelfstandig een oordeel te vormen over de noodzaak van de gevoerde procedure. Het ligt dan op de weg van de betrokkene, als aanvrager van de bijzondere bijstand, om de gestelde noodzakelijkheid van de procedure van een toereikende onderbouwing te voorzien en aannemelijk te maken.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de in 1.1 genoemde kosten niet noodzakelijk zijn. Daartoe wordt als volgt overwogen.
De kosten betreffen griffierecht voor een bestuursrechtelijke procedure bij de rechtbank Rotterdam over het niet tijdig beslissen op het verzoek van appellant om inzage in het dossier van zijn biologische dochter door de [Stichting] ( [Stichting] ). Gelet op het feit dat appellant zijn verzoek om inzage in het dossier heeft gedaan in zijn hoedanigheid van biologische vader van [naam] , is met het verzoek geen openbaarmaking van het dossier voor een ieder beoogd, zodat de Wet openbaarheid van bestuur niet van toepassing is. Het verzoek moet derhalve worden aangemerkt als een verzoek als bedoeld in (artikel 7.3.11, eerste lid, in paragraaf 7.3 van) de Jeugdwet.
Het op 1 augustus 2016 met terugwerkende kracht tot 1 januari 2015 in werking getreden artikel 7.3.17 in paragraaf 7.3 van de Jeugdwet luidt: "Een beslissing van een jeugdhulpverlener genomen op grond van deze paragraaf [over toestemming, dossier en privacy] (…) geldt, ook voor zover de jeugdhulpverlener de beslissing heeft genomen als of namens een bestuursorgaan, voor de toepassing van hoofdstuk 8 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp), als een beslissing genomen door een ander dan een bestuursorgaan."
Artikel 46, eerste lid, in hoofdstuk 8, van de Wet bescherming persoonsgegevens, zoals deze ten tijde in geding luidden: “Indien een beslissing als bedoeld in artikel 45 is genomen door een ander dan een bestuursorgaan, kan de belanghebbende zich tot de rechtbank wenden met het schriftelijk verzoek, de verantwoordelijke te bevelen alsnog een verzoek als bedoeld in de artikelen 30, derde lid, 35, 36 of 38, tweede lid, toe of af te wijzen dan wel een verzet als bedoeld in de artikelen 40 of 41 al dan niet te honoreren.”
Uit 4.5 en 4.6 volgt dat een beslissing door WSS op het verzoek van appellant om inzage in het dossier van [naam] geen besluit is waartegen bij de bestuursrechter beroep openstaat. De bestuursrechter was onbevoegd om van het beroep van appellant kennis te nemen, zodat de kosten van griffierecht voor het instellen van het beroep bij de bestuursrechter niet noodzakelijk zijn. Daarom is voor verlening van bijzondere bijstand voor deze kosten geen plaats. Gelet hierop kan de door appellant aangevoerde grond dat hij als biologische ouder recht heeft op inzage in het dossier van zijn dochter buiten bespreking blijven.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.L. Boxum en
C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2018.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J.M.M. van Dalen
ew