Home

Centrale Raad van Beroep, 24-07-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2254, 17/4842 PW

Centrale Raad van Beroep, 24-07-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2254, 17/4842 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
24 juli 2018
Datum publicatie
30 juli 2018
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:2254
Zaaknummer
17/4842 PW

Inhoudsindicatie

Aanvraag bijzondere bijstand voor kosten griffierecht niet in behandeling genomen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij stuk heeft verzonden.

Uitspraak

17 4842 PW

Datum uitspraak: 24 juli 2018

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

21 april 2017, 16/5960 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het Drechtstedenbestuur (bestuur)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2018. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door E.J. van Zwieten en

C.A.M. Nusteling.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant heeft bij brief van 21 juni 2016, voor zover van belang, bijzondere bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) aangevraagd voor onder meer de kosten van griffierecht van in totaal € 336,- voor twee procedures tegen Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond (JBRR) met betrekking tot het niet tijdig beslissen op een verzoek om informatie op grond van de Wet openbaarheid bestuur (Wob). Bij de aanvraag heeft appellant twee nota’s van het Dienstencentrum Rechtspraak overgelegd.

1.2.

Het bestuur heeft bij brief van 29 juni 2016 om nadere stukken gevraagd, met het oog op de te beoordelen noodzaak van de te voeren procedures.

1.3.

Bij besluit van 12 juli 2016, voor zover van belang, heeft het bestuur de aanvraag van

21 juni 2016 met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld op de grond dat appellant niet tijdig alle gevraagde gegevens heeft overgelegd die nodig zijn om op de aanvraag te kunnen beslissen.

1.4.

Bij besluit van 31 augustus 2016 (bestreden besluit), voor zover van belang, heeft het bestuur het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 juli 2016 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het bestuur ten grondslag gelegd dat de gevraagde gegevens pas op 12 juli 2016 zijn ontvangen. Nu appellant de stukken te laat heeft ingeleverd, was het bestuur bevoegd de aanvraag buiten behandeling te stellen.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

4.2.

Niet in geschil is dat de gevraagde gegevens onmiskenbaar van belang zijn voor het in behandeling nemen van de aanvraag. Appellant heeft aangevoerd dat hij de gevraagde gegevens bij brief van 2 juli 2016 aan het bestuur heeft verzonden.

4.3.

Volgens vaste rechtspraak ligt het risico dat een niet aangetekend verzonden brief de geadresseerde niet bereikt bij de afzender. Dat brengt in een geval als dit, waar het bestuur stelt dat de verzonden stukken niet binnen de gestelde termijn te hebben ontvangen, met zich dat het op de weg van appellant ligt de tijdige verzending hiervan aannemelijk te maken. Appellant heeft niet aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat hij de gevraagde stukken vóór 6 juli 2016 ter post heeft bezorgd. De stelling van appellant dat in een andere zaak van appellant was gebleken dat het bestuur een ontvangen stuk in een onjuist dossier had ingeboekt, is onvoldoende om aan te nemen dat appellant de gevraagde gegevens tijdig heeft ingeleverd.

4.4.

Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het bestuur op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb bevoegd was de aanvraag van appellant buiten behandeling te stellen. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het bestuur niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.

4.5.

Uit 4.4 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2018.

(getekend) A.B.J. van der Ham

(getekend) P.C. de Wit

IJ