Centrale Raad van Beroep, 07-08-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2496, 16/5819 PW
Centrale Raad van Beroep, 07-08-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2496, 16/5819 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 7 augustus 2018
- Datum publicatie
- 13 augustus 2018
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2018:2496
- Zaaknummer
- 16/5819 PW
Inhoudsindicatie
Niet gemelde hennepkwekerij op het uitkeringsadres. Intrekken en terugvorderen. Vrijspraak door de strafrechter. Beperkte ontnemingsvordering. Boete.
Uitspraak
16 5819 PW
Datum uitspraak: 7 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 27 juli 2016, 16/879, zoals hersteld bij uitspraak van 8 augustus 2016 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)
16/5819 PW
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I. Mercanoğlu, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2018. Voor appellante is
mr. Mercanoğlu verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R. Bouwmeester.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sinds 18 november 2010 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Appellante woont sinds
6 januari 2014 op het adres [adres] (uitkeringsadres).
Naar aanleiding van een melding van de politie dat op 16 februari 2015 op het uitkeringsadres een in werking zijnde hennepkwekerij met 684 hennepplanten is aangetroffen en ontmanteld, heeft de Sociale Recherche Twente (sociale recherche) op verzoek van het college onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer informatie van de politie ontvangen dat er sprake was van tenminste twee oogsten, dossieronderzoek verricht en appellante verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 18 maart 2015.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 7 september 2015 de bijstand van appellante over de periode van 14 oktober 2014 tot en met 16 februari 2015 te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.652,74 van appellante terug te vorderen. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante inkomsten uit de exploitatie van een hennepkwekerij heeft gehad en deze niet of niet tijdig heeft doorgegeven aan het college.
Nadat het college zijn voornemen daartoe bekend had gemaakt en appellante de gelegenheid had gegeven haar zienswijze naar voren te brengen, heeft het college bij besluit van 27 november 2015 appellante een boete van € 3.965,75 opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting. Het bedrag van de boete is even hoog als het bedrag dat zij ten onrechte aan netto uitkering heeft ontvangen.
Bij besluit van 12 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 7 september 2015 ongegrond verklaard. Bij het bestreden besluit heeft het college daarnaast het bezwaar tegen het besluit van 27 november 2015 gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin dat de hoogte van de boete wordt gematigd tot een bedrag van 24 maal 10% van de voor appellante geldende bijstandsnorm, naar boven afgerond op een veelvoud van € 10,-. De gematigde boete bedraagt € 2.340,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking
Gelet op het verhandelde ter zitting begrijpt de Raad dat tussen partijen niet in geschil is dat in de periode van 14 oktober 2014 tot en met 16 februari 2015 in de woning van appellante een hennepkwekerij was. Verder is duidelijk geworden dat het college aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet bij het college te melden dat zij inkomsten uit exploitatie van de in haar woning aangetroffen hennepkwekerij heeft gehad. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
Appellante heeft aangevoerd dat de hennepkwekerij in haar woning niet door haar maar door een ander, K, werd geëxploiteerd en dat zij geen inkomsten uit exploitatie van de hennepkwekerij heeft gehad. Zij heeft wel de zolder en een kamer van haar woning aan K voor de exploitatie van een hennepkwekerij ter beschikking gesteld. Daarvoor heeft zij een bedrag van € 1.000,- ontvangen waarvan zij geen mededeling heeft gedaan aan het college. Dit levert volgens appellante weliswaar schending van de inlichtingenverplichting op, maar die schending heeft niet tot gevolg dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het recht op bijstand kan wel worden vastgesteld, waarbij uitsluitend rekening mag worden gehouden met het eerder genoemde bedrag van € 1.000,-.
Vaststaat dat op 16 februari 2016 in de woning van appellante een hennepkwekerij is aangetroffen. Dit feit rechtvaardigt de vooronderstelling dat appellante daarvan de exploitant is geweest en dat de opbrengst haar ten goede is gekomen. Appellante is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zij de hennepkwekerij niet zelf heeft geëxploiteerd en dat de opbrengst haar niet ten goede is gekomen. Haar stelling dat K de hennepkwekerij heeft geëxploiteerd en dat zij daarvoor aan K de zolder en een kamer van haar woning ter beschikking heeft gesteld, heeft appellante onderbouwd met een verwijzing naar haar eigen verklaringen tegenover de politie en de sociale recherche. Die verklaringen vinden op dit punt echter geen enkele bevestiging of steun in de gedingstukken. Zo heeft K tegenover de politie verklaard dat hij appellante niet kent en zijn betrokkenheid bij de exploitatie van de hennepkwekerij in de woning van appellante ontkend.
Het exploiteren van een hennepkwekerij en de opbrengst daarvan zijn gegevens waarvan het appellante redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Door daarvan geen melding te maken bij het college heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellante is daar niet in geslaagd. De niet nader onderbouwde stelling dat zij voor het ter beschikking stellen van de zolder en een kamer in haar woning voor hennepteelt een bedrag van € 1.000,- heeft ontvangen en zij verder niet heeft gedeeld in de opbrengst van de hennepkwekerij, is in de gegeven omstandigheden dan ook ontoereikend.
Appellante heeft er in dit verband op gewezen dat zij bij vonnis van 21 september 2016 (strafzaak) door de strafrechter is vrijgesproken van het samen met anderen opzettelijk telen van 684 hennepplanten op het uitkeringsadres. Zij is slechts veroordeeld voor medeplichtigheid aan deze hennepteelt door haar woning ter beschikking te stellen. Bij vonnis van dezelfde datum over de vordering van de officier van justitie tot betaling van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel aan de Staat (ontnemingzaak), heeft de strafrechter voorts de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op
€ 1.000,-. Tegen deze vonnissen hebben appellante en de officier van justitie geen hoger beroep ingesteld.
De verwijzing naar de vonnissen van de strafrechter baat appellante niet. De bestuursrechter is in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan wat in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is. Dit geldt eveneens voor het vonnis van de strafrechter in een ontnemingszaak. In de strafzaak en de ontnemingszaak heeft een andere rechtsvraag voor gelegen. Uit het vonnis in de strafzaak blijkt dat opzet als element deel uitmaakte van het aan appellante ten laste gelegde feit waarvan zij door de strafrechter is vrijgesproken en dat die opzet diende te zijn gericht op het telen van hennep. In het verlengde daarvan heeft de strafrechter bij de beoordeling van de ontnemingszaak het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 1.000,- vastgesteld. Bij de beantwoording van de in dit geschil aan de orde zijnde vraag of appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, gaat het erom of het haar redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat het exploiteren van de hennepkwekerij en de opbrengst daarvan van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Dat appellante niet opzettelijk hennep teelde is voor beantwoording van die vraag irrelevant. Ook de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel is voor het beantwoorden van die vraag irrelevant. Voor het kunnen vaststellen van een aanvullend recht op bijstand had appellante aannemelijk moeten maken wat de inkomsten uit de exploitatie van de hennepkwekerij zijn geweest. Zoals in 4.5 is overwogen, is appellante daarin niet geslaagd.
Uit 4.7 volgt dat de Raad in 4.4 tot een oordeel over het bestreden besluit is gekomen, zonder twijfel op te roepen over de juistheid van de gronden van de in de vonnissen van
21 september 2016 van de strafrechter vervatte vrijspraak en vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, slaagt het hoger beroep niet voor zover dat op de intrekking van de bijstand ziet.
Terugvordering
Tegen de terugvordering heeft appellante geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.
Boete
Uit wat onder 4.3 tot met 4.8 is overwogen volgt dat het college niet alleen aannemelijk heeft gemaakt, maar ook heeft aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door aan het college geen mededeling te doen van het exploiteren van de hennepkwekerij in haar woning en van de opbrengst daarvan. Van deze schending kan appellante een verwijt worden gemaakt. Het college was dan ook gehouden met toepassing van artikel 18a van de PW een boete op te leggen.
Naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:9, heeft het college de boete bij het bestreden besluit nader bepaald op € 2.340,-. Het college is daarbij uitgegaan van opzet, een daarbij behorend boetepercentage van 100% en van de mogelijkheid dat de boete binnen 24 maanden kan worden afgelost. Ook de rechtbank is daarvan uitgegaan. Nu appellante dit oordeel in hoger beroep heeft betwist, dient het college aan te tonen dat appellante de inlichtingenverplichting opzettelijk heeft geschonden. Het college is hier niet in geslaagd. Het college heeft ter zitting van de Raad naar voren gebracht dat toen aan appellante bijstand werd toegekend zij op de hoogte is gesteld van de op haar rustende inlichtingenverplichting, dat appellante blijkens haar verklaringen tegenover de politie en de sociale recherche wist dat het kweken van hennep in Nederland verboden was en desondanks de instanties niet van de hennepkwekerij in haar woning op de hoogte heeft gesteld en dat appellante blijkens die verklaringen geld heeft ontvangen door haar woning voor hennepteelt ter beschikking te stellen. Deze omstandigheden wijzen
er niet op dat appellante willens en wetens de ingevolge de PW op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door van de exploitatie van de hennepkwekerij en de opbrengst daarvan geen melding te maken bij het college. De beroepsgrond van appellante dat ten onrechte van opzet is uitgegaan bij het bepalen van de hoogte van de boete treft dan ook doel.
Appellante heeft aangevoerd dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Zij heeft gesteld dat zij aan K geen weerstand kon bieden, dat zij door hem is verkracht en onder druk is gezet en zij psychische problemen heeft en gemakkelijk is te beïnvloeden. Onder invloed van K heeft appellante de hennepkwekerij in haar woning toegestaan. Uit angst voor K heeft appellante bij het college geen melding gemaakt van de hennepkwekerij in haar woning en het geld dat zij heeft ontvangen door haar woning voor hennepteelt aan K ter beschikking te stellen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft haar stellingen niet onderbouwd met controleerbare schriftelijke bescheiden of andere gegevens. Dat brengt met zich dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de schending van de inlichtingenverplichting haar in verminderde mate kan worden verweten.
Gelet op wat in 4.12 en 4.13 is overwogen moet bij de afstemming van de boete op het aspect verwijtbaarheid worden uitgegaan van normale verwijtbaarheid, zodat in dit geval in beginsel een boete van 50% van het benadelingsbedrag van € 3.965,- is aangewezen. Dit brengt voorts mee dat bij de afstemming van de boete op de draagkracht, de boete in een periode van twaalf maanden moet kunnen worden terugbetaald. In de situatie van appellante als alleenstaande betekent dit dat de boete dient te worden bepaald op € 1.195,80, te weten twaalf maal 10% van de alleenstaandenorm ten tijde van deze uitspraak (€ 996,50).
Op grond van wat in 4.12 is overwogen, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover de boete is vastgesteld op € 2.340,-. De Raad zal voorts het besluit van 27 november 2011 herroepen voor zover de boete is vastgesteld op € 3.965,75. Met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht zal de Raad het bedrag van de boete vaststellen op
€ 1.195,80 aangezien een boete tot dat bedrag hier evenredig, passend en geboden is.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in bezwaar, € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep,
in totaal € 3.006,- voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep tegen het besluit van 12 februari 2016 gegrond voor zover dat ziet op het besluit van 27 november 2015 en vernietigt dit besluit voor zover de boete is vastgesteld op € 2.340,-;
- -
-
herroept het besluit van 27 november 2015 voor zover daarbij de boete is vastgesteld op
€ 3.965,75;
- -
-
stelt het bedrag van de boete vast op € 1.195,80 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 12 februari 2016;
- -
-
veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.006,-;
- -
-
bepaalt dat het college het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van F. Demiroğlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2018.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) F. Demiroğlu