Home

Centrale Raad van Beroep, 04-09-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2760, 17/3258 NIOAW

Centrale Raad van Beroep, 04-09-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2760, 17/3258 NIOAW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
4 september 2018
Datum publicatie
11 september 2018
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:2760
Zaaknummer
17/3258 NIOAW

Inhoudsindicatie

IOAW. Intrekking en terugvordering. Verzwegen werkzaamheden als klusser. Niet kan worden vastgesteld of appellant kan worden aangemerkt als werkloze werknemer als bedoeld in artikel 2 IOAW.

Uitspraak

Datum uitspraak: 4 september 2018

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 maart 2017, 16/6225 en 16/6227 (aangevallen uitspraak), en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om veroordeling van het college tot vergoeding van schade ingediend.

Het college heeft een reactie gegeven op vragen van de Raad.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Kaste. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving sinds 22 april 2013 een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) naar de grondslag voor een alleenstaande. Daarvoor ontving appellant gedurende drie jaar een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).

1.2.

Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant bijna dagelijks zwarte werkzaamheden verricht als klusser bij particulieren, heeft de sociale recherche van Leidschendam-Voorburg e.o. (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte uitkering. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer administratief onderzoek verricht, bij ABN AMRO bankafschriften gevorderd van de privérekening van appellant en van de ondernemersrekening op naam van [naam B.V.], in de periode van 14 december 2015 tot en met 27 januari 2016, waarnemingen uitgevoerd in de omgeving van de woning van appellant, diverse buurtbewoners gehoord en appellant op 3 februari 2016 gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 26 februari 2016.

1.3.

De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 11 maart 2016 (besluit 1) de IOAW-uitkering met ingang van 1 januari 2014 in te trekken op de grond dat appellant, door niet bij het college te melden dat hij vanaf die datum op geld waardeerbare kluswerkzaamheden heeft verricht, de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Omdat appellant geen controleerbare en verifieerbare administratie van zijn werkzaamheden heeft overgelegd, kan het college het recht op uitkering vanaf 1 januari 2014 niet vaststellen.

1.4.

Bij besluit van 15 maart 2016 (besluit 2) heeft het college de over de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 januari 2016 betaalde uitkering tot een bedrag van € 29.541,01 van appellant teruggevorderd.

1.5.

Bij besluit van 4 april 2016 (besluit 3) heeft het college appellant een boete opgelegd van € 1.746,- wegens schending van de inlichtingenverplichting.

1.6.

Bij besluit van 17 juni 2016 (bestreden besluit 1) heeft het college de tegen besluiten 1 en 2 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat uit de onderzoeksresultaten in voldoende mate is gebleken dat appellant sinds 1 januari 2014 werkzaamheden als klusser of schilder heeft verricht. Gelet op de aard en de omvang van de werkzaamheden is sprake van op geld waardeerbare werkzaamheden. Appellant heeft, door hiervan geen melding te maken bij het college, de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Verder heeft appellant geen deugdelijke administratie bijgehouden van zijn werkzaamheden. Het recht op uitkering is hierdoor niet vast te stellen.

1.7.

Bij afzonderlijk besluit van 17 juni 2016 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen besluit 3 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard, het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, bestreden besluit 2 vernietigd voor zover het college de daarbij aan appellant opgelegde boete heeft gehandhaafd en besluit 3 herroepen, onder veroordeling van het college in de proceskosten van appellant. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Ten aanzien van bestreden besluit 1 is uit het onderzoek voldoende duidelijk gebleken dat appellant vanaf januari 2014 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht die het karakter van een vriendendienst te boven gaan. Verder heeft appellant vanaf medio 2015 aantoonbare inkomsten gehad uit deze werkzaamheden. Appellant heeft het college niet van deze werkzaamheden en inkomsten op de hoogte gesteld. Appellant heeft voorts geen volledige administratie overgelegd waaruit de totale inkomsten in de te beoordelen periode kunnen worden vastgesteld. De door appellant overgelegde facturen zijn hiertoe onvoldoende. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het recht op IOAW-uitkering niet kan worden vastgesteld. Ten aanzien van bestreden besluit 2 kan de ten overstaan van de sociale recherche afgelegde verklaring van appellant van 3 februari 2016 niet als bewijs dienen voor het opleggen van een boete, omdat de sociale recherche appellant niet de cautie heeft gegeven. Zonder deze verklaring kan niet worden aangetoond dat appellant vanaf januari 2014 op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht als zelfstandig schilder.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond is verklaard.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de IOAW-uitkering is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 1 januari 2014 tot en met 11 maart 2016.

4.2.

Het besluit tot intrekking van een IOAW-uitkering is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het uitkering verlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het uitkering verlenend orgaan rust.

4.3.

Het college heeft in bestreden besluit 1 de intrekking van de IOAW-uitkering gebaseerd op de grond dat appellant vanaf 1 januari 2014 op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht. In antwoord op de schriftelijke vraag van de Raad, welke grondslag in de IOAW bestaat voor de intrekking van de uitkering op grond van het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten, heeft het college het standpunt verlaten dat de IOAW die grondslag biedt en het volgende standpunt ingenomen. Om tot de kring van rechthebbenden te behoren dient de betrokkene op grond van artikel 2 van de IOAW een werkloze werknemer te zijn en beschikbaar te zijn voor de arbeidsmarkt. Indien een betrokkene werkzaamheden als zelfstandige verricht die meer dan een geringe omvang betreffen, waardoor de beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt is opgehouden te bestaan, bestaat geen recht op

IOAW-uitkering. Inkomsten uit arbeid als zelfstandige dienen in mindering te worden gebracht op de uitkering. Appellant heeft geen melding gemaakt van zijn sinds 1 januari 2014 verrichte werkzaamheden als zelfstandige. Pas tijdens het onderzoek naar het recht op uitkering heeft appellant hiervan melding gemaakt. Uit de tijdens de bezwaarprocedure overgelegde facturen blijkt van meer werkzaamheden dan gemeld tijdens het onderzoek. De facturen leiden tot onduidelijkheden over de werkzaamheden en de inkomsten. De door appellant in hoger beroep ingebrachte jaarrekening over 2015 schept evenmin duidelijkheid. Appellant heeft geen eenduidige informatie verschaft over de omvang van zijn werkzaamheden als zelfstandige. Daarmee heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden en kan het college niet vaststellen of appellant behoort tot de kring van rechthebbenden als bedoeld in artikel 2 van de IOAW.

4.4.

Gelet op 4.3 moet worden beoordeeld of appellant in de te beoordelen periode kan worden aangemerkt als werkloze werknemer in de zin van de IOAW en recht had op een uitkering op grond van die wet. Voor de uitleg van het begrip werkloze werknemer dient nauwe aansluiting te worden gezocht bij de WW. Gelet daarop zijn van belang de aard en de omvang van de door appellant verrichte werkzaamheden en zijn feitelijke beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt. Vergelijk de uitspraak van 18 maart 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC7170.

4.5.

Onder werkzaamheden uit hoofde waarvan een werknemer zijn hoedanigheid als werkloze werknemer verliest moet volgens vaste rechtspraak worden verstaan arbeid die in het economisch verkeer wordt verricht en waarmee het verkrijgen van geldelijk voordeel wordt beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kan worden verwacht (zie de uitspraak van 3 augustus 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR4120).

4.6.

De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor het oordeel dat appellant vanaf 1 januari 2014 werkzaamheden als bedoeld in 4.5 heeft verricht. Daartoe is van belang dat appellant ten overstaan van de sociale recherche op 3 februari 2016 heeft verklaard dat hij vanaf eind 2013 kluswerkzaamheden bij particulieren verricht, in eerste instantie als een uit de hand gelopen hobby en om te oefenen, waarbij hij alleen de materiaalkosten in rekening bracht. Later heeft appellant ook klussen aangenomen waarvoor hij geld heeft ontvangen. Ook heeft appellant verklaard dat hij kaartjes heeft uitgedeeld waarop staat dat hij schilder is. Verder blijkt uit de bankafschriften van de ondernemersrekening van appellant dat hij vanaf januari 2014 regelmatig pinbetalingen doet in bouwmarkten voor niet geringe bedragen.

4.7.

Over de aard en omvang van de vanaf 1 januari 2014 verrichte werkzaamheden heeft appellant onvoldoende dan wel geen eenduidige informatie verschaft. Appellant heeft geen enkel inzicht geboden in de door hem in 2014 en de eerste helft van 2015 verrichte kluswerkzaamheden bij particulieren. Over de tweede helft van 2015 heeft appellant in bezwaar drie facturen van door hem in rekening gebrachte kosten ingebracht en in hoger beroep een jaarrekening met betrekking tot L[naam B.V.] over het boekjaar 2015. Zoals het college terecht heeft vastgesteld, is sprake van een discrepantie tussen de verklaringen van appellant over de klussen waarvoor hij geld heeft ontvangen en de facturen, als ook tussen de facturen en de jaarrekening. Appellant heeft op 3 februari 2016 verklaard dat hij voor een klus in Noordwijk € 500,- arbeidsloon heeft ontvangen en voor een klus in Scheveningen € 3.000,-. Deze bedragen komen niet overeen met de gefactureerde arbeidsuren. Verder is onduidelijk op welke wijze de facturen zijn verwerkt in de jaarrekening 2015. Het totaalbedrag van de facturen komt niet overeen met het in de winst- en verliesrekening onder netto-omzet opgenomen bedrag. Dat dit bedrag, zoals appellant ter zitting heeft verklaard, ook de rente uit de aan zijn stamrecht onttrokken leningen omvat, blijkt niet uit de jaarstukken. Verder bestaat onduidelijkheid over de post Inkoopwaarde van de omzet. Appellant heeft deze onduidelijkheden ter zitting niet kunnen wegnemen.

4.8.

Door bij het college geen melding te maken van zijn kluswerkzaamheden bij aanvang hiervan en door onvoldoende informatie te verschaffen over de aard en omvang van de werkzaamheden heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de IOAW geschonden. Appellant heeft ook in hoger beroep niet inzichtelijk gemaakt wat de omvang van zijn werkzaamheden als zelfstandige in de te beoordelen periode was. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat niet kan worden vastgesteld of appellant kan worden aangemerkt als werkloze werknemer in de zin van de IOAW. Dat betekent dat het college op grond van artikel 17, derde lid, van de IOAW was gehouden de uitkering over de hier aan de orde zijnde periode in te trekken en de ten onrechte over deze periode betaalde uitkering op grond van artikel 25, eerste lid, van de IOAW van appellant terug te vorderen.

4.9.

Gelet op 4.3 heeft het college de bij het bestreden besluit gegeven motivering niet gehandhaafd en in hoger beroep het bestreden besluit van een gewijzigde motivering voorzien. Aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het gebrek in de motivering te passeren, omdat, gelet op 4.4 tot en met 4.8, aannemelijk is dat de belanghebbende niet is benadeeld.

4.10.

Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten en gelet op 4.9 met verbetering van de gronden, moet worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot schadevergoeding geen grond. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.

5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;

- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;

- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.002,-;

- bepaalt dat het college het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 124,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en M. Hillen en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2018.

(getekend) W.H. Bel

(getekend) F. Dinleyici

JL