Home

Centrale Raad van Beroep, 30-01-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:295, 16/6736 PW

Centrale Raad van Beroep, 30-01-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:295, 16/6736 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
30 januari 2018
Datum publicatie
6 februari 2018
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:295
Zaaknummer
16/6736 PW

Inhoudsindicatie

Weigeren mee te werken aan huisbezoek. Bijstand ingetrokken omdat het recht niet kan worden vastgesteld.

Uitspraak

16/6736 PW

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

15 september 2016, 16/1662 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het Drechtstedenbestuur (bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H. Tadema, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Tadema. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door M.M. Berkhoudt.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving sinds 2 mei 2013 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. Hij stond in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans: basisregistratie personen, als enige bewoner ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats] (uitkeringsadres).

1.2.

Na kennisneming van een op 31 augustus 2015 bij [naam verhuurder] , de verhuurder van de woning op het uitkeringsadres, binnengekomen melding, dat op het uitkeringsadres drie mannen en een vrouw zouden wonen en dat appellant er zelf niet zou verblijven, heeft het bestuur een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader hebben medewerkers van de afdeling Handhaving van de Sociale Dienst Drechtsteden (medewerkers) op 11 en 15 september 2015, onderscheidenlijk om 07.38 uur en 06.30 uur, getracht een huisbezoek op het uitkeringsadres af te leggen, waarbij op het aanbellen niet werd gereageerd. Op 16 september 2015, om 06.23 uur, hebben de medewerkers nogmaals getracht een huisbezoek op het uitkeringsadres af te leggen. Na aanbellen werd de voordeur geopend door een Poolse vrouw. De medewerkers hebben bij de voordeur een gesprek met haar gevoerd. In het door de medewerkers hiervan opgemaakt verslag is vermeld dat zij heeft verklaard dat appellant een vriend van haar was, dat zij al een half jaar in de woning op het uitkeringsadres verbleef en dat appellant een uur eerder was vertrokken. Ze verklaarde niet veel tijd te hebben omdat ze naar haar werk moest. Kort nadat de vrouw de woning had verlaten verliet ook een man de woning op het uitkeringsadres via de achterzijde. De medewerkers hebben hem op straat aangesproken. Ook deze man bleek uit Polen afkomstig te zijn. Volgens het door de medewerkers opgemaakte verslag heeft deze man verklaard dat hij al vijf maanden op het uitkeringsadres woonde, dat hij eveneens onderweg was naar zijn werk en dat hij niet wist waar appellant was.

1.3.

Op 5 oktober 2015 om 06.05 uur hebben de medewerkers een onaangekondigd huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres. Daarbij hebben de medewerkers appellant thuis aangetroffen. Appellant heeft bij de voordeur een verklaring afgelegd. Vervolgens heeft appellant geweigerd aan een huisbezoek mee te werken.

1.4.

Bij besluit van 28 oktober 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 januari 2016 (bestreden besluit) heeft het bestuur de bijstand van appellant met ingang van 5 oktober 2015 ingetrokken. Het bestuur heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant, door

het huisbezoek te weigeren, geen medewerking heeft verleend aan een onderzoek naar zijn woonsituatie en daarmee zijn inlichtingen- en medewerkingsverplichting heeft geschonden. Als gevolg daarvan kan het bestuur het recht op bijstand niet vaststellen.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Op grond van artikel 53a, tweede lid, eerste volzin, van de PW is het bijstandverlenend orgaan bevoegd een onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand.

4.2.

Indien de belanghebbende de inlichtingen- en medewerkingsverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste en tweede lid, van de PW, niet of niet in voldoende mate nakomt, en als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of de belanghebbende verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de PW, kan de bijstand worden geweigerd, beëindigd of ingetrokken.

4.3.

Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van 10 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3983) kunnen aan het niet meewerken aan een huisbezoek pas gevolgen worden verbonden (in de vorm van weigeren, beëindigen of intrekken van bijstand) indien voor dat huisbezoek een redelijke grond bestaat. Van een redelijke grond voor een huisbezoek is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door de betrokkene over zijn woon- en leefsituatie verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en deze niet op een voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd.

4.4.

Niet in geschil is dat appellant op 5 oktober 2015 heeft geweigerd zijn medewerking te verlenen aan een huisbezoek. Appellant heeft aangevoerd dat er geen redelijke grond aanwezig was voor het afleggen van het huisbezoek, zodat het bestuur ten onrechte de bijstand heeft ingetrokken op de grond dat hij heeft geweigerd hieraan zijn medewerking te verlenen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Reeds op grond van de onder 1.2 genoemde melding aan [naam verhuurder] , in combinatie met de omstandigheid dat appellant op 11, 15 en

16 september 2015 niet thuis is aangetroffen en de constatering dat de Poolse man en vrouw op 16 september 2015 vroeg in de ochtend de woning van appellant verlieten, was er redelijkerwijs aanleiding om te twijfelen aan de juistheid of volledigheid van de door appellant verstrekte gegevens. Nu vaststaat dat de Poolse man en vrouw op 16 september 2015 de woning van appellant hebben verlaten kan wat appellant over de juistheid van het

verslag over de op 16 september 2015 door deze personen afgelegde verklaringen heeft aangevoerd, onbesproken blijven. In dit licht komt ook aan een door deze personen achteraf opgestelde schriftelijke verklaring van 12 januari 2016 niet de betekenis toe die appellant daaraan gehecht wenst te zien. Anders dan appellant heeft aangevoerd was onder de gegeven omstandigheden het onaangekondigde huisbezoek op 5 oktober 2015 voorts een geëigend middel om zijn woon- en leefsituatie te verifiëren.

4.5.

Appellant heeft verder aangevoerd dat uit de verslaglegging van het huisbezoek op

5 oktober 2015 niet duidelijk blijkt wat de gang van zaken is geweest. Met name is volgens appellant niet duidelijk of de medewerkers appellant hebben gewezen op de gevolgen van het weigeren van een huisbezoek. Deze beroepsgrond slaagt niet. In het door de medewerkers op 8 oktober 2015 opgemaakte en ondertekende verslag van het huisbezoek (verslag) staat dat zij zich hebben gelegitimeerd, dat zij de reden van het huisbezoek hebben medegedeeld, namelijk een onderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellant, en dat zij appellant er uitdrukkelijk en herhaaldelijk op hebben gewezen dat zijn weigering om aan het huisbezoek mee te werken tot gevolg heeft dat de bijstand per 5 oktober 2015 wordt beëindigd. Er zijn geen aanknopingspunten gevonden om aan de juistheid van het verslag te twijfelen. De door appellant gestelde omstandigheid dat het voorafgaande aan de weigering gevoerde gesprek door toedoen van de medewerkers een onaangenaam en weinig respectvol verloop had, brengt, wat ervan zij, niet mee dat anders moet worden geoordeeld over wat in het verslag met betrekking tot de vermelding van de redenen van dit huisbezoek en de gevolgen van weigering van medewerking hieraan, is vermeld.

4.6.

Uit 4.4 en 4.5 volgt dat appellant als gevolg van zijn weigering aan het huisbezoek mee te werken de op hem rustende inlichtingen- en medewerkingsverplichting heeft geschonden, waardoor het bestuur het recht op bijstand niet heeft kunnen vaststellen. Dit maakt dat het bestuur gehouden was om de bijstand in te trekken.

4.7.

Uit 4.6 vloeit voort dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2018.

(getekend) J.L. Boxum

(getekend) F. Dinleyici