Home

Centrale Raad van Beroep, 02-10-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3010, 17/3502 PW

Centrale Raad van Beroep, 02-10-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3010, 17/3502 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
2 oktober 2018
Datum publicatie
9 oktober 2018
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:3010
Zaaknummer
17/3502 PW

Inhoudsindicatie

Intrekking bijstand na opschorting. Niet verschijnen op gesprek. Appellant dient zorg te dragen voor de behandeling van zijn post als hij verblijft bij zijn broer gedurende de ziekte van appellant.

Uitspraak

17 3502 PW

Datum uitspraak: 2 oktober 2018

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

24 maart 2017, 16/6830 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E. Kafa, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2018. Namens appellant is

mr. Kafa verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. C. Lekkerkerker.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving ten tijde hier van belang bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek heeft

het college appellant bij brief van 27 mei 2016, die door een medewerker van de

gemeente Rotterdam in de brievenbus van het uitkeringsadres is gedeponeerd, uitgenodigd voor een gesprek op 31 mei 2016 en hem verzocht om diverse in de brief vermelde gegevens naar het gesprek mee te nemen. Appellant is niet op het gesprek verschenen en heeft niet de opgevraagde stukken overgelegd.

1.2.

Bij besluit van 31 mei 2016 (besluit 1), dat door een medewerker van de gemeente Rotterdam in de brievenbus van het uitkeringsadres is gedeponeerd, heeft het college het recht op bijstand met ingang van diezelfde datum opgeschort met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW. Daarbij heeft het college appellant tevens uitgenodigd voor een gesprek op

3 juni 2016 en hem nogmaals verzocht de eerder opgevraagde stukken mee te nemen. Voorts heeft het college appellant meegedeeld dat de bijstand zal worden ingetrokken indien hij aan deze uitnodiging geen gevolg geeft. Appellant is niet verschenen en heeft de opgevraagde stukken niet overgelegd.

1.3.

Bij besluit van 3 juni 2016 (besluit 2) heeft het college de bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW met ingang van 31 mei 2016 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 31,38 van appellant teruggevorderd.

1.4.

Bij besluit van 8 september 2016 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit voor zover het de intrekking en terugvordering betreft ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen. Appellant heeft verzuimd binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens te verstrekken en deze gegevens waren van belang voor de beoordeling van het recht op bijstand. Niet is gebleken dat appellant als gevolg van zijn gezondheidstoestand deze gegevens niet had kunnen verstrekken. De verklaring van zijn broer is in dit kader onvoldoende. Daarbij komt dat de omstandigheid dat appellant niets heeft geregeld met betrekking tot het legen van zijn brievenbus wanneer hij daar zelf niet toe in staat is, voor zijn rekening en risico komt. Dat appellant geen post van het college verwachtte, doet hieraan niet af. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor de stelling van appellant dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld door na te laten de reden van de afwezigheid van appellant nader te onderzoeken alvorens het bestreden besluit te nemen. Verder is niet gebleken dat appellant niet over deze gegevens had kunnen beschikken.

3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij zijn beroep met betrekking tot de intrekking en terugvordering ongegrond is verklaard. Hij heeft aangevoerd dat hem niet kan worden verweten dat hij niet op de afspraken is verschenen, omdat hij vanwege ziekte van 24 mei 2016 tot en met 5 juni 2016 bij zijn broer heeft verbleven. Het college heeft in korte tijd twee brieven bezorgd met een uitnodiging om op zeer korte termijn op een afspraak te verschijnen. Het college had er rekening mee moeten houden dat appellant niet altijd aanwezig kan zijn in zijn woning. Voor een periode van afwezigheid van twee weken is het niet redelijk te verwachten dat appellant een derde belast met de taak om zijn brievenbus te legen, temeer nu appellant niet behoefde te weten dat hij (belangrijke) post zou krijgen van het college. Het college had appellant moeten bellen of mailen nadat hij de eerste keer niet op het gesprek was verschenen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Gelet op wat onder 3 is overwogen staat besluit 1, waarbij het recht op bijstand van appellant is opgeschort met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW in rechte vast. Bij de beantwoording van de vraag of het college op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt.

4.2.

De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en maakt deze tot de zijne. Hij voegt daaraan het volgende toe.

4.3.

Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij ten tijde hier van belang bij zijn broer heeft verbleven en evenmin dat hij toen ziek was. Hij heeft zijn stellingen ter zake niet met medische en verifieerbare gegevens onderbouwd. Daarnaast geldt dat, ook al zou het verblijf van appellant bij zijn broer vanwege ziekte zijn komen vast te staan, het tot de verantwoordelijkheid van appellant behoort om zorg te dragen voor een adequate behandeling van de post. Dat hij hiertoe wegens ziekte niet in staat was heeft appellant niet gesteld en is overigens ook niet gebleken.

4.4.

Anders dan appellant heeft aangevoerd ligt het voorts niet op de weg van het college om, als een reactie op een in de brievenbus gedeponeerde schriftelijke uitnodiging uitblijft, de betrokkene op andere wijze te benaderen. Het is aan het college om te bepalen op welke wijze een betrokkene voor een gesprek wordt uitgenodigd en aan de betrokkene om daartoe bereikbaar te zijn.

4.5.

Gelet op 4.3 en 4.4 is aan appellant te verwijten dat hij de gevraagde gegevens niet binnen de bij besluit 1 gestelde termijn heeft verstrekt.

4.6.

Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2018.

(getekend) F. Hoogendijk

(getekend) S.A. de Graaff