Home

Centrale Raad van Beroep, 10-10-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3093, 16/787 WMO

Centrale Raad van Beroep, 10-10-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3093, 16/787 WMO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
10 oktober 2018
Datum publicatie
11 oktober 2018
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:3093
Zaaknummer
16/787 WMO

Inhoudsindicatie

Boodschappendienst is een algemeen gebruikelijke dienst. Pgb. 1) Bereiden van broodmaaltijden, bereiden van tussendoortjes en was verzorging. Appellante heeft niet concreet en inzichtelijk onderbouwd waarom de door het college toegekende omvang van de huishoudelijke hulp op deze onderdelen van hulp in haar geval onvoldoende is. 2) Boodschappen. Boodschappendienst kan onder de Wmo 2015 worden aangemerkt als een algemeen gebruikelijke dienst die aan het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de weg staat, indien deze dienst daadwerkelijk beschikbaar is, een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de aanvrager tot zelfredzaamheid of participatie in staat is en door de aanvrager financieel kan worden gedragen. In het geval van appellante is aan deze voorwaarden voldaan. 3) Uurtarief. Het hoge tarief is enkel bedoeld voor mensen met regieproblemen. Daarvan is in het geval van appellante geen sprake.

Uitspraak

16 787 WMO, 17/6165 WMO15

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van 21 december 2015, 15/1921 (aangevallen uitspraak 1) en 4 augustus 2017, 16/1510 (aangevallen uitspraak 2)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)

Datum uitspraak: 10 oktober 2018

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.J. van Weersch hoger beroepen ingesteld.

Het college heeft verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2018. Voor appellante zijn mr. Van Weersch en [naam X] verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F. Dekker.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante heeft lichamelijke beperkingen en lijdt aan pijncollapsen die meerdere keren per dag kunnen optreden.

1.2.

Het college heeft bij besluit van 27 mei 2014 appellante op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) in aanmerking gebracht voor hulp bij het huishouden in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) voor 11 uur en 45 minuten per week voor de periode van 2 juni 2014 tot en met 30 juni 2015. Deze hulp omvat het bereiden van broodmaaltijden en warme maaltijden (+ extra tijd wegens dieet), licht en zwaar huishoudelijk werk en de wasverzorging (+ extra bewassing). Het college is uitgegaan van het basistarief voor hulp bij het huishouden van € 13,74 per uur voor de periode van 1 december 2014 tot en met 30 juni 2015. Het college heeft geen aanleiding gezien om voor deze periode van het hoge tarief van € 20,94 per uur uit te gaan, onder andere omdat er geen medische indicatie is voor overname van de organisatie van het huishouden. Ter overbrugging naar het tarief van € 13,74 heeft het college bepaald dat voor de periode van 2 juni 2014 tot en met 30 november 2014 het tarief van € 20,94 wordt gehanteerd. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 27 mei 2014.

1.3.

Het college heeft bij besluit van 7 mei 2015 (bestreden besluit 1) het bezwaar tegen het besluit van 27 mei 2014 gedeeltelijk gegrond verklaard, de hulp bij het huishouden uitgebreid met 30 minuten per week in verband met het bereiden van tussendoortjes en bepaald dat het tarief van € 20,94 per uur van toepassing is voor de periode van 2 juni 2014 tot en met 31 december 2014. Appellante heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld bij de rechtbank.

1.4.

Het college heeft bij besluit van 28 oktober 2015 aan appellante op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) een maatwerkvoorziening voor hulp bij het huishouden in de vorm van een pgb verstrekt voor 12 uur en 15 minuten per week voor de periode van 1 juli 2015 tot en met 31 december 2016. Hierbij is het college uitgegaan van een tarief van € 13,74 per uur. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van

28 oktober 2015.

1.5.

Bij besluit van 30 maart 2016 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 28 oktober 2015 ongegrond verklaard. Appellante heeft bij de rechtbank beroep ingesteld tegen bestreden besluit 2.

2.1.

De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1 het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding bestaat om meer uren te indiceren. Uit het advies van de GGD van 12 maart 2015 volgt namelijk dat er geen medische noodzaak is om warme maaltijden met (dag)verse producten te bereiden. Er bestaat verder geen aanleiding voor de overname van de organisatie van het huishouden. Ten slotte heeft het college aannemelijk gemaakt dat voor het lagere tarief zorg kan worden ingekocht die vergelijkbaar is met de door de gemeente gecontracteerde zorg. Er is namelijk geen indicatie aanwezig voor de overname van de organisatie binnen het huishouden.

2.2.

De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 2 het beroep tegen besteden besluit 2 ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat appellante niet heeft onderbouwd waarom het aantal toegekende uren voor hulp bij het huishouden niet meer zou volstaan. Ten aanzien van het uurtarief voor hulp bij het huishouden heeft zij niet aannemelijk gemaakt dan wel onderbouwd dat zij met het verstrekte pgb niet de zorg kan inkopen waaraan zij behoefte heeft. Uit eerdergenoemd advies van de GGD kan worden opgemaakt dat er geen indicatie is voor de overname van de organisatie van het huishouden.

3. Appellante heeft de aangevallen uitspraken gemotiveerd bestreden in hoger beroep. Zij heeft aangevoerd dat te weinig tijd is geïndiceerd voor extra bewassing en maaltijdverzorging. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellante uitgelegd dat met maaltijdverzorging het bereiden van tussendoortjes en broodmaaltijden wordt bedoeld. Verder heeft de gemachtigde van appellante ter zitting aangevoerd dat voor het laten doen van boodschappen een uur per week had moeten zijn geïndiceerd. Appellante kan zich verder niet verenigen met het uurtarief van € 13,74, omdat gelet op haar bijzondere gezondheidssituatie het huishouden niet kan worden gedaan door een gewone poetshulp.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Bereiden van broodmaaltijden, bereiden van tussendoortjes en was verzorging

4.1.

De rechtbank is op de in de aangevallen uitspraken weergegeven overwegingen tot het oordeel gekomen dat het college op goede gronden heeft besloten om aan appellante huishoudelijke hulp toe te kennen voor 12 uur en 15 minuten per week. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en verenigt zich met het op grond daarvan door de rechtbank gegeven oordeel. Appellante heeft ook in hoger beroep niet concreet en inzichtelijk onderbouwd waarom de door het college toegekende omvang van de huishoudelijke hulp op deze onderdelen van hulp in haar geval onvoldoende is.

Boodschappen

4.2.

Eerst ter zitting van de Raad is namens appellante aangevoerd dat voor het laten doen van boodschappen een uur per week had moeten worden verstrekt. Het college heeft hierop gereageerd met de stelling dat appellante een beroep kan doen op een algemeen gebruikelijke voorziening, namelijk een boodschappenservice.

4.3.

Op grond van artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2011 Gemeente Heerlen wordt geen voorziening verstrekt als de voorziening voor een persoon als de aanvrager algemeen gebruikelijk is.

4.4.

Zoals de Raad eerder heeft overwogen, is het hanteren van het uitgangspunt dat een boodschappendienst aan het verstrekken van een voorziening voor het doen van boodschappen in de weg staat, niet in strijd met de Wmo, mits deze boodschappendienst daadwerkelijk beschikbaar is, door de aanvrager financieel kan worden gedragen en adequate compensatie biedt (zie bijvoorbeeld CRvB 31 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY2147). Ter zitting van de Raad is niet bestreden dat in het geval van appellante aan deze voorwaarden is voldaan.

4.5.

In artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 is onder meer bepaald dat het college beslist tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. Op grond van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening maatschappelijke ondersteuning Heerlen 2015 verstrekt het college geen maatwerkvoorziening als de voorziening voor een persoon als cliënt algemeen gebruikelijk is.

4.6.

Zoals is overwogen in de uitspraak van 11 juli 2018 van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2018:2182) kan aan de geschiedenis van de totstandkoming van de Wmo 2015 (Kamerstukken II 2013/14 33 841, nr. 3, p. 148) worden ontleend dat het college niet gehouden is tot het verstrekken van een maatwerkvoorziening wanneer het gebruik van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen of andere maatregelen die naar hun aard algemeen gebruikelijk zijn een uitkomst bieden.

4.7.

De Raad is van oordeel dat een boodschappendienst onder de Wmo 2015 kan worden aangemerkt als een algemeen gebruikelijke dienst die aan het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de weg staat, indien deze dienst daadwerkelijk beschikbaar is, een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de aanvrager tot zelfredzaamheid of participatie in staat is en door de aanvrager financieel kan worden gedragen. Ter zitting van de Raad is niet bestreden dat in het geval van appellante aan deze voorwaarden is voldaan.

4.8.

Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het betoog van appellante dat voor het laten doen van boodschappen een uur per week had moeten worden verstrekt, niet slaagt.

Uurtarief

4.9.

De Raad onderschrijft ten slotte ook de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot het gehanteerde uurtarief en volstaat met een verwijzing daarnaar. De Raad maakt dan ook het oordeel waartoe de rechtbank op grond van deze overwegingen is gekomen tot het zijne. Hieraan voegt de Raad toe dat het college ter zitting nader heeft toegelicht dat het hoge tarief enkel is bedoeld voor mensen met regieproblemen. Daarvan is in het geval van appellante geen sprake. Dat appellante een zorgverlener wenst die kan omgaan met haar pijncollapsen en een dergelijke zorgverlener om die reden een hoger tarief in rekening brengt, biedt geen aanknopingspunten voor een ander oordeel.

4.10.

Uit het hiervoor overwogene volgt dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.

Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en D.S. de Vries en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2018.

(getekend) A.J. Schaap

(getekend) B. Dogan