Home

Centrale Raad van Beroep, 16-10-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3162, 16/7727 PW

Centrale Raad van Beroep, 16-10-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3162, 16/7727 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
16 oktober 2018
Datum publicatie
23 oktober 2018
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:3162
Zaaknummer
16/7727 PW

Inhoudsindicatie

Uitbetaling bijzondere bijstand op rekening van appellant in plaats van op rekening gemachtigde. Geen strijd met 4:89, eerste lid, Awb. Dat bijzondere bijstand is verrekend met debetstand op de bankrekening van appellant maakt niet dat de betaling niet aan appellant ter beschikking is gekomen. College heeft bevrijdend betaald.

Uitspraak

16 7727 PW, 16/7728 PW, 16/7729 PW

Datum uitspraak: 16 oktober 2018

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van

4 november 2016, 16/1353, 16/1720 en 16/1954 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K.M. van der Boor, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek gedaan om veroordeling tot vergoeding van schade.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2018. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.A.W. Klein.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant heeft op 14 oktober 2015 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van rechtsbijstand tot een bedrag van € 617,-. Op het aanvraagformulier heeft appellant vermeld dat de bijzondere bijstand dient te worden gestort op de bankrekening van de advocaat.

1.2.

Bij besluit van 29 oktober 2015 (besluit 1) heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen. Bij brief van 4 november 2015 heeft appellant hiertegen bezwaar gemaakt.

1.3.

Bij besluit van 8 februari 2016 (besluit 2) heeft het college besluit 1 ingetrokken en appellant alsnog bijzondere bijstand toegekend. In dat besluit is appellant tevens meegedeeld dat het bedrag van € 617,- wordt uitbetaald op zijn bankrekening. Het college heeft dat ook gedaan.

1.4.

Bij brief van 29 februari 2016 heeft appellant het college verzocht om de aan hem betaalde bijzondere bijstand nogmaals te betalen op de bankrekening van zijn gemachtigde. Daarbij heeft appellant te kennen gegeven dat zijn rekening een hoog negatief saldo kent, waardoor de storting van de bijzondere bijstand in dit negatieve saldo is verdwenen.

1.5.

Bij e-mailbericht van 2 maart 2016 heeft het college in reactie op de brief van appellant van 29 februari 2016 meegedeeld dat de bijzondere bijstand in overeenstemming met de normale werkwijze naar de bankrekening van appellant is overgemaakt.

1.6.

Bij brief van 3 maart 2016 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het e-mailbericht van

2 maart 2016.

1.7.

Bij besluit van 29 april 2016 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van

4 november 2015 en 3 maart 2016 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat besluit 1 met besluit 2 is ingetrokken, waarmee volledig is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellant. Naar aanleiding van het bezwaarschrift van 3 maart 2016 heeft het college verder nog overwogen dat de bijzondere bijstand naar de bij het college bekende bankrekening van appellant is overgemaakt, dat de uitbetaling derhalve correct is uitgevoerd en dat het feit dat sprake is van een roodstand op de rekening van appellant daar niets aan afdoet.

1.8.

Bij brief van 9 mei 2016 heeft appellant het college in gebreke gesteld in verband met het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift van 3 maart 2016 en het college verzocht hem een dwangsom toe te kennen.

1.9.

Bij brief van 24 mei 2016 heeft appellant het college meegedeeld dat het college hem per die datum een dwangsom is verschuldigd. Bij besluit van 26 mei 2016 heeft het college appellant meegedeeld dat met het bestreden besluit binnen twee weken na de ingebrekestelling op het bezwaarschrift is beslist, zodat het college appellant geen dwangsom is verschuldigd. Appellant heeft hiertegen beroep ingesteld.

1.10.

Bij brief van 6 juli 2016 heeft appellant het college nogmaals in gebreke gesteld in verband met het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift van 3 maart 2016 en wederom verzocht hem een dwangsom toe te kennen.

1.11.

Bij besluit van 20 juli 2016 heeft het college hier op gereageerd. Appellant heeft hiertegen beroep ingesteld.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover het betrekking heeft op het bezwaar van

4 november 2015 (lees: 3 maart 2016), dat bezwaar ongegrond verklaard, bepaald dat zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit en de beroepen gericht tegen de besluiten van 26 mei 2016 en 20 juli 2016 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Met de mededeling op het aanvraagformulier heeft appellant duidelijk gemaakt dat hij wilde dat de bijzondere bijstand naar zijn gemachtigde zou worden overgemaakt. Door de bijzondere bijstond toch te betalen op de bankrekening van appellant, heeft het college niet betaald op de daartoe door appellant bestemde bankrekening en daarmee in strijd gehandeld met artikel 4:89, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De omstandigheid dat de bijzondere bijstand is verrekend met schulden omdat de bankrekening van appellant een debetstand vertoonde, maakt evenwel niet dat de betaling niet te zijner beschikking is gekomen zoals bedoeld in het arrest van 28 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2295. Gesteld noch gebleken is dat de betaling van de bijzondere bijstand op de bankrekening van appellant retour is gekomen. Appellant heeft voorts geen stappen ondernomen om de betaling rechtsgeldig te weigeren door terugbetaling van hetgeen waarmee hij is verrijkt. Dit betekent dat de betaling van de bijzondere bijstand op de bankrekening van appellant in dit geval toch als nakoming van de verbintenis tot betaling van een geldsom moet worden aangemerkt. Het college heeft daarmee bevrijdend betaald. Verder heeft het college bij het bestreden besluit op het bezwaar van 3 maart 2016 beslist, zodat het college op het moment dat het de ingebrekestelling heeft ontvangen niet meer in gebreke was. Het college was appellant daarom geen dwangsom verschuldigd.

3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft hij, samengevat, het volgende aangevoerd. De rechtbank heeft miskend dat door het expliciete verzoek van appellant om de betaling van de bijzondere bijstand naar de bankrekening van zijn gemachtigde over te maken, de bankrekening van appellant als rechtsgeldig uitgesloten kan worden beschouwd. Ten onrechte stapt de rechtbank over het feit heen dat appellant een dermate negatief saldo op zijn bankrekening had dat hij de betaling in het geheel niet meer kon weigeren. Verder heeft het college met het bestreden besluit alleen besloten op de aanvraag om bijzondere bijstand van 14 oktober 2015, maar niet op de tweede aanvraag van 29 februari 2016. Het besluit van 26 mei 2016 waarbij de dwangsom is geweigerd is daarom onjuist.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De rechtbank heeft niet miskend dat appellant te kennen heeft gegeven dat de bijzondere bijstand op de bankrekening van zijn gemachtigde moest worden uitbetaald en daarmee zijn eigen bankrekening met toepassing van artikel 4:89, eerste lid, van de Awb rechtsgeldig heeft uitgesloten. Zoals onder 2 is weergegeven, heeft de rechtbank overwogen dat het college door de bijzondere bijstand toch te betalen op de bankrekening van appellant in strijd heeft gehandeld met genoemde bepaling. De rechtbank heeft vervolgens terecht overwogen dat het college niettemin bevrijdend heeft betaald op de bankrekening van appellant. Het ligt immers op de weg van appellant, die stelt dat hij door de roodstand op zijn rekening de betaling op zijn rekening niet kon weigeren met terugbetaling, aannemelijk te maken dat de betaling op zijn bankrekening hem niet ter beschikking is gekomen. Hierin is appellant niet geslaagd. Hij heeft de roodstand op zijn bankrekening niet aannemelijk gemaakt, noch de omstandigheid dat hij hierdoor geen terugbetaling kon verrichten. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.

4.2.

Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het college bij het bestreden besluit op het bezwaar van 3 maart 2016 heeft beslist, zodat het college op het moment dat het de ingebrekestelling heeft ontvangen niet meer in gebreke was en daarom aan appellant geen dwangsom was verschuldigd. Dat het college in het bestreden besluit niet heeft onderkend dat het bezwaar van 3 maart 2016 niet ziet op besluit 2, maar op het e-mailbericht van

2 maart 2016, dat een reactie was op de tweede aanvraag van 29 februari 2016, zoals appellant heeft aangevoerd, laat onverlet dat het college zich in het bestreden besluit op het standpunt heeft gesteld dat de uitbetaling van de bijzondere bijstand op de bankrekening van appellant correct was, dat bevrijdend is betaald en dat de roodstand van appellant daaraan niet afdoet. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.

4.3.

Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot vergoeding van schade geen grond. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.

Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en A. Stehouwer en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2018.

(getekend) W.H. Bel

(getekend) S.A. de Graaff

LO