Centrale Raad van Beroep, 07-11-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3500, 16/6393 ZW
Centrale Raad van Beroep, 07-11-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3500, 16/6393 ZW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 7 november 2018
- Datum publicatie
- 12 november 2018
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2018:3500
- Zaaknummer
- 16/6393 ZW
Inhoudsindicatie
Op 8 juli 2015 heeft een verzekeringsarts arbitrair 1 december 2014 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag aangemerkt omdat toen sprake was van geen benutbare mogelijkheden. De Raad ziet aanleiding om in deze situatie de vraag te stellen met ingang van welk moment appellant niet meer in staat was zijn werk als senior research engineer te verrichten. Omdat dit moment niet precies valt vast te stellen, is het verantwoord om die dag vast te stellen op het laatste moment waarop appellant nog aanspraak kan maken op ziekengeld. Dat is 28 september 2014: de laatste dag van de vierwekentermijn na de beëindiging van de WW-uitkering en de afloop van zijn verzekering voor de ZW en de WIA. Opdracht aan Uwv om nieuwe besluiten op bezwaar te nemen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland van
1 september 2016, 15/7524 (aangevallen uitspraak 1) en van 4 september 2017, 17/1335 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 7 november 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend en nadere stukken toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hopman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind en drs. H. ten Brinke.
OVERWEGINGEN
Appellant is een gepromoveerd natuurkundige en het laatste werk dat hij heeft verricht is het werk als senior research engineer. Zijn dienstverband is op 1 mei 2013 geëindigd. Het Uwv heeft hem in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). De WW-uitkering is per 1 september 2014 beëindigd, omdat appellant vanaf dat moment een opleiding is gaan volgen tot eerstegraads docent natuurkunde. Op 18 februari 2015 is hij opgenomen op een gesloten afdeling psychiatrie. Hij heeft zich op 25 maart 2015 met terugwerkende kracht per 28 september 2014 ziek gemeld wegens psychische klachten. Op 25 april 2015 is appellant ontslagen uit het ziekenhuis.
Het Uwv heeft bij besluit van 10 augustus 2015 geweigerd appellant in aanmerking te brengen voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Op de door het Uwv vastgestelde eerste dag van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, 1 december 2014, was zijn ZW-verzekering al meer dan vier weken gestopt, zodat geen beroep op nawerking kan worden gedaan. Het bezwaar van appellant is bij besluit van 5 november 2015 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Hieraan ligt ten grondslag een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 november 2015.
Bij besluit van 21 oktober 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant geen recht heeft op een uitkering op grond van de Werk werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij op de eerste dag van zijn arbeidsongeschiktheid niet verzekerd was voor de Wet WIA. Het bezwaar van appellant is bij besluit van 8 februari 2017 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Hieraan ligt ten grondslag een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 februari 2016 (lees: 2017).
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraken de beroepen van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat ergens in 2014, maar uiterlijk op 28 september 2014 een dag vastgesteld kan worden waarop hij ongeschikt is geworden tot het verrichten van zijn arbeid in de zin van de ZW en zijn maatgevende arbeid in de zin van Wet WIA.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De verzekeringsarts die appellant op 8 juli 2015 op haar spreekuur heeft gezien heeft arbitrair 1 december 2014 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag aangemerkt, omdat op dat moment een concreet psychisch decompensatiebeeld ontstond waardoor sprake was van disfunctioneren op alle drie niveaus. Vanaf dat moment was sprake van arbeidsongeschiktheid en van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Daarna is appellant nog gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep in de ZW-zaak, en door een verzekeringsarts en een verzekeringsarts bezwaar en beroep in de WIA-zaak. Deze drie artsen hebben geen van allen aanleiding gezien om van een andere eerste arbeidsongeschiktheidsdag dan 1 december 2014 uit te gaan.
De Raad ziet die aanleiding wel. Het gaat in deze situatie niet om de vraag op welk moment sprake was van een situatie van geen benutbare mogelijkheden, maar met ingang van welk moment appellant niet meer in staat was zijn werk als senior research engineer te verrichten. Probleem in deze situatie is dat appellant geen medische hulp heeft gezocht tot het moment waarop de psychose tot opname heeft geleid. Alle aannames die worden gedaan zijn dan ook arbitrair. Uit meerdere zich in het dossier bevindende stukken, zowel medische stukken als een door appellant zelf geschreven verkaring, blijkt dat de omstandigheid dat appellant er niet in slaagde weer werk te vinden hem in toenemende mate wanhopig en instabiel heeft gemaakt en dat heeft gezorgd voor stress. Illustratief is dat een verzekeringsarts in een rapport van 21 oktober 2016 een beeld heeft geschetst van een man die zich door zijn copingstijl of persoonlijkheid meer en meer heeft vast gemanoeuvreerd met als gevolg dat hij schijnbaar tegen het advies van anderen in een studie heeft opgestart om vervolgens in zijn copingstrategie vast te lopen. Deze arts stelt ook dat uitgaande van dit beeld het niet onaannemelijk is dat wanneer appellant werk had gevonden hij zijn persoonlijke kwetsbaarheid die schijnbaar al jaren bij hem aanwezig is, zou kunnen hanteren. De behandelend psychiater heeft in een brief van 15 april 2015 ook gewezen op de omstandigheid dat de situatie van appellant al op 28 september 2014 minder stabiel was en appellant daardoor kwetsbaar was.
Gelet op wat is overwogen in 4.2 is het in voldoende mate aannemelijk dat appellant ergens in de loop van 2014 in een situatie is komen te verkeren dat hij niet meer staat was zijn werk als senior research engineer te verrichten. Omdat dit moment niet precies valt vast te stellen, is het – gegeven de specifieke omstandigheden in deze situatie – verantwoord om die dag vast te stellen op het laatste moment waarop appellant nog aanspraak kan maken op ziekengeld. Dat is 28 september 2014: de laatste dag van de vierwekentermijn na de beëindiging van de WW-uitkering en de afloop van zijn verzekering voor de ZW en de WIA.
5. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraken en bestreden besluiten 1 en 2 zullen worden vernietigd en het Uwv zal worden opgedragen nieuwe besluiten op bezwaar te nemen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep (1 punt voor verschijnen ter zitting in de ZW-zaak en 1 punt voor het indienen van een beroepschrift in de WIA-zaak) en € 1.503,- in hoger beroep (1 punt voor hogerberoepschrift in de ZW-zaak, 1 punt voor hogerberoepschrift in de
WIA-zaak, 1 punt voor de zitting) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.505,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraken;
- verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de besluiten van 5 november 2015 en
8 februari 2017;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen met inachtneming van
deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen deze besluiten slechts bij de Raad kan worden
ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.505,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 339,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 november 2018
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) J.R. Trox
md